Historical Research into the Nobility during the Late Mediaeval and Early Modern Period in Belgium and the Netherlands: A SnapshotThis introduction to a special issue on the history of the nobility in the Netherlands and Belgium gives a 'snap-shot' of the subject in two different ways. On the one hand, the collected essays demonstrate the state-of-the-art in the research carried out in 2008 on the nobility, on the other, they focus on the mediaeval and early modern periods. The major themes and problems of this historiographical tradition are evoked, emerging from the study outlined in another special issue of a historical journal, the Tijdschrift voor Geschiedenis of 1980, which looked at perspectives for future research. This introduction mainly examines the methods used by historians to confront inevitable questions such as: 'What exactly is the nobility?' and 'How can this historical phenomenon be situated within processes and historical movements such as economic structures and conjunctures, social mobility and political centralization and decentralization?'
Restricted study of foliage in the context of a script. The investigation shows that the pre-trial court is relatively easy to locate. The study of old topographical maps, the AHN altitude map, RAFH photos and the land map of Bennema and Van der Meer provides an indication of the location of the original Preliminary Court. According to Bennema and Van der Meer's soil map, four of the five mountains are located on a lobster cross with a residual geul in the vicinity. It is likely that this residual channel was responsible for the water supply of the excavation. Unlike this study, where the drilling study was launched after the desk investigation, a field prospection should be launched in future studies. The prospection at Berg and Bieweg has created a one-to-one relationship between the concentration of medieval pottery and the location of the pre-trial. In this way, it is easy to identify the (likely) location of the pre-trial court. Subsequently, a drilling study is necessary in order to determine the conditions of the soil and thus of the pre-trial stage. The investigation has shown that only a small proportion of the ancestral courts have been kept. As a result of mooring in the late Middle Ages, many of the predators have been destroyed, which requires additional care to be taken with regard to preserved sites. This scription sought to shift attention, which normally goes to the hives, to the ancestors. Daily life took place here, as opposed to the strengthening on the Mountain. More research is therefore necessary to fill this gap. ; Beperkte studie naar voorhoven in het kader van een scriptie. Uit het onderzoek blijkt dat het voorhof op een relatief eenvoudige wijze is te lokaliseren. De bestudering van oude topografische kaarten, de hoogtekaart van het AHN, RAFluchtfoto's en de bodemkaart van Bennema en Van der Meer levert een indicatie voor de locatie van het oorspronkelijke voorhof. Vier van de vijf bergjes liggen volgens de bodemkaart van Bennema en Van der Meer op een kreekrug met een restgeul in de ...
In recent years much scholarly attention has been paid to the role of commercial institutions in the failure of the economies of the late medieval Middle East to keep up with Europe. In the first three centuries after the Arab conquests, the argument goes, international trade in the Islamic world was stimulated by the rise of a vast unified empire that removed trade barriers and by the favourable legal institutions that developed under Islamic law, in particular the arrangements for commercial partnerships and credit. However, in the late Middle Ages increasing political fragmentation was not, as in Europe, compensated for by 'bottom-up' institutions such as urban communes and merchant guilds. In addition, the legal institutions that had been so useful before gradually came to be handicaps. Islamic law did not acknowledge partnerships with a legal standing of their own, able to outlive the individuals who constituted the partnership. In combination with an egalitarian inheritance law this created incentives for keeping partnerships small, which in turn dampened the need for organizational innovations. While commercial institutions in Europe adapted to changing needs, in the Middle East institutional sclerosis hindered further growth.
In recent years much scholarly attention has been paid to the role of commercial institutions in the failure of the economies of the late medieval Middle East to keep up with Europe. In the first three centuries after the Arab conquests, the argument goes, international trade in the Islamic world was stimulated by the rise of a vast unified empire that removed trade barriers and by the favourable legal institutions that developed under Islamic law, in particular the arrangements for commercial partnerships and credit. However, in the late Middle Ages increasing political fragmentation was not, as in Europe, compensated for by 'bottom-up' institutions such as urban communes and merchant guilds. In addition, the legal institutions that had been so useful before gradually came to be handicaps. Islamic law did not acknowledge partnerships with a legal standing of their own, able to outlive the individuals who constituted the partnership. In combination with an egalitarian inheritance law this created incentives for keeping partnerships small, which in turn dampened the need for organizational innovations. While commercial institutions in Europe adapted to changing needs, in the Middle East institutional sclerosis hindered further growth.
In: Vanderjagt , A J 1981 , ' Qui sa vertu anoblist : the concepts of "noblesse " and "chose publicque"in Burgundian political thought (including fifteenth century french translations of Giovanni Aurispa, Buonaccorso da Montemagno, and Diego de Valera) ' , Doctor of Philosophy , Groningen .
Dit proefschrift beschrijft enige aspecten van de politiek-theoretische opvattingen van de hertogen van Bourgondië (m.n. Filips de Goede en Karel de Stoute) in de vijftiende eeuw en van hun hoogste ambtenaren. . Zie: Samenvatting
Wanneer het gaat om de reconstructie van de middeleeuwse cultuur wordt teruggegrepen op verschillende soorten bronnen: literatuur, kunst en archeologie. Deze bronnen worden dan ook veelvuldig gebruikt in het onderzoek naar middeleeuwse cultuur. Binnen de literatuur is er een stroming die didactische literatuur genoemd wordt. Hierin worden leefregels opgeschreven. Dit is een stroming die in Duitsland rond 1200 opkwam. Een van de werken die toen geschreven is, is 'der welsche gast', geschreven door Thomasin von Zerklaere. Dit werk is in 1216 voor het eerst geschreven, en beschrijft in tien delen de manier waarop mensen zich dienen te gedragen. Het eerste deel heeft in het bijzonder betrekking op etiquette. Het gebeurt dan ook veelvuldig dat passages uit deze tekst worden gebruikt om te schetsen hoe het hofleven in de middeleeuwen eruit gezien zou hebben. Het probleem hiervan is dat bij het gebruiken van deze bronnen zelden wordt gekeken naar de historische context waarin ze zijn geschreven. Der welsche gast is geschreven aan een hof dat vanuit politiek perspectief tot het Duitse rijk behoorde. Topografisch en cultureel gezien ligt het hof van Aquileja in Italië. Het is dus aannemelijk dat veel van de gebruiken in Aquileja vanuit Italiaanse invloeden zijn ontstaan. Hier moet ook bij gerekend worden dat de Patriarch van Aquileja zijn eigen politieke agenda had. Gestreefd werd naar goede contacten met andere hoven en heersers. Deze Patriarch, Wolfger von Erla, was ook een patriarch die gericht was op goede contacten en netwerken om op die manier de vrede te bewaren. Dit streven is ook zichtbaar in de literatuur waar hij als mecenas bij betrokken was. Het is om die reden dat in dit onderzoek centraal staat of de tekst van Thomasin von Zerklaere wel zonder kanttekeningen overgenomen mag worden in het reconstrueren van hofcultuur in de middeleeuwen. Er zijn vele factoren die ook meegenomen dienen te worden in deze reconstructie. In dit onderzoek is zowel op de tekst ingegaan: het publiek, de auteur en de inhoud, als ook op de historische context: Het Duitse rijk om 1200, Aquileja en de patriarch Wolfger von Erla.
In de hoogheemraadschappen van Rijnland en Schieland trad in de vroegmoderne tijd een radicale institutionele verandering op. Die betrof de wijze waarop de grondbezitters vertegenwoordigd werden tegenover het waterschapsbestuur. In de middeleeuwen overlegden de bestuurders met een brede en flexibele groep afgevaardigden van grondbezitters uit vele dorpen. Deze groep werd verdrongen door een kleine, vaste en elitaire groep hoofdingelanden. De drijvende krachten achter de vorming van het college van hoofdingelanden waren steden. Door vertegenwoordigende structuren binnen rurale organisaties zoals waterschappen te verbinden aan steden, draagt het artikel bij aan de discussie over de vraag of intensieve politieke participatie vooral een stedelijk fenomeen is. In the Early Modern Period the representation of landowners on the regional water boards of Rijnland and Schieland changed drastically. During the Middle Ages the regional water authorities conferred with a broad and flexible group of representatives, delegated by local landowners, but these were dismissed and replaced by a small, permanent and elitist group of principal landowners. The cities were the driving forces behind the formation of Boards of Principal Landowners. By linking representative institutions in rural contexts to cities, this article contributes to the debate whether or not intensive political participation was an urban phenomenon.
In: Wijnhoven , M A 2021 , ' A multi-dimensional approach to European mail armour : Ringed battle shirts from 300 BC to AD 500/1000 ' , PhD , Vrije Universiteit Amsterdam , Amsterdam .
Mail armour is made of many metal rings that protect the body against trauma. For more than two thousand years it could be found on the battlefield. Despite this long time span, there have been few attempts to understand this armour in depth. The studies that do, focus mainly on well-preserved historical specimens that belong to the 14th century AD and later. There is not a lot known for the prior period. This study therefore looks at early mail armour, here defined as that from the 3rd century BC until the end of the Western Roman Empire, with some 'excursions' to the period up to the 10th century. Given that there is not much known about early mail, the main research question has been formulated generically, being: what can a systematic analysis of archaeological-, iconographical-, and classical written sources reveal about early mail armour? In order to answer this question his study makes use two analytical methods. The first concerns that of chaîne opératoire or literally the chain of operations. It allows for a reconstruction of technology as a 'total social fact' by tracing back the series of steps involved in transforming raw materials into artefacts. The operational sequences that turn a raw material into a finished product are specific to each society. Consequently, the work process of any craftsperson will be organized according to the internal logic of their particular society. The second concerns a multi-dimensional approach to material culture. The advantage of this method is that it allows the material to be studied from various perspectives and scales. It can be understood as taking a series photographs of the same object, each from a different angle and distance. Every picture reveals particular details, and the sum of the photographs give a more complete and clearer image of the actual object. This also allows for the predictions generated by information at one dimension to be tested by data obtained at another, making it easier to validate findings. This study scrutinises four main topics: 1) The origin and dispersion of early mail. 2) Its use and name. 3) Its technical intricacies. 4) Its socio-cultural context.
In response to the contributions by Davids-'t Hart, De Vries, and De Munck we emphasise that our book Nederland en het poldermodel [The Netherlands and the Polder Model] has been written for a general audience and therefore does not provide a detailed theoretical framework, nor a large number of graphs and tables. We have focused on the territory of the Netherlands, fully aware that this was not a (politically or economically) coherent territory before the sixteenth century, but any other choice would have been equally arbitrary. In the Middle Ages the region developed much like other, neighbouring parts of Western Europe, but whereas elsewhere the rise of centralised states and absolutist monarchs endedthe development path based on bottom-up institutions, the successful Dutch Revolt and the formation of the decentralised Dutch Republic ensured much more continuity. We share the assessment of our critics that the transformation from this institutional structure via the mid-nineteenth century phase of 'liberalisation' into the new corporatism of the late nineteenth and twentieth centuries is still incompletely understood.Nederland en het poldermodel. Een repliekIn reactie op de bijdragen van Davids-'t Hart, De Vries en De Munck benadrukken we dat het boek Nederland en het poldermodel geschreven is voor een breder publiek en daardoor niet het uitgewerkte theoretische kader noch een overdaad aan tabellen en grafieken bevat. We hebben ons daarbij gericht op het grondgebied van het huidige Nederland, hoewel dat tot in de zestiende eeuw geen duidelijke eenheid bezat – in economische noch in politieke zin. Tot ver in de middeleeuwen kendedit gebied een ontwikkelingsgang die sterke parallellen vertoonde met de rest van West-Europa. Maar daar waar elders de middeleeuwse erfenis van institutievorming van onderop met de opkomst van gecentraliseerde staten en absolutistische ambities afgesloten wordt, zet deze ontwikkelingslijn zich in de Republiek met haar gecentraliseerde staatsvorm voort. We delen het oordeel van onze critici dat de complexe overgang van deze vroegmoderne institutionele structuur naar hettwintigste-eeuwse poldermodel, een overgang die gekenmerkt wordt door een fase van liberalisering en institutionele hervormingen (vanaf 1798 tot ongeveer 1870) gevolgd door een hernieuwde beweging van 'bottom-up' collectieve actie, nog meer duiding verdient.
In response to the contributions by Davids-'t Hart, De Vries, and De Munck we emphasise that our book Nederland en het poldermodel [The Netherlands and the Polder Model] has been written for a general audience and therefore does not provide a detailed theoretical framework, nor a large number of graphs and tables. We have focused on the territory of the Netherlands, fully aware that this was not a (politically or economically) coherent territory before the sixteenth century, but any other choice would have been equally arbitrary. In the Middle Ages the region developed much like other, neighbouring parts of Western Europe, but whereas elsewhere the rise of centralised states and absolutist monarchs ended the development path based on bottom-up institutions, the successful Dutch Revolt and the formation of the decentralised Dutch Republic ensured much more continuity. We share the assessment of our critics that the transformation from this institutional structure via the mid-nineteenth century phase of 'liberalisation' into the new corporatism of the late nineteenth and twentieth centuries is still incompletely understood. This review is part of the discussion forum 'Nederland en het poldermodel' (Maarten Prak and Jan Luiten van Zanden). Nederland en het poldermodel. Een repliekIn reactie op de bijdragen van Davids-'t Hart, De Vries en De Munck benadrukken we dat het boek Nederland en het poldermodel geschreven is voor een breder publiek en daardoor niet het uitgewerkte theoretische kader noch een overdaad aan tabellen en grafieken bevat. We hebben ons daarbij gericht op het grondgebied van het huidige Nederland, hoewel dat tot in de zestiende eeuw geen duidelijke eenheid bezat – in economische noch in politieke zin. Tot ver in de middeleeuwen kende dit gebied een ontwikkelingsgang die sterke parallellen vertoonde met de rest van West-Europa. Maar daar waar elders de middeleeuwse erfenis van institutievorming van onderop met de opkomst van gecentraliseerde staten en absolutistische ambities afgesloten wordt, zet deze ontwikkelingslijn zich in de Republiek met haar gecentraliseerde staatsvorm voort. We delen het oordeel van onze critici dat de complexe overgang van deze vroegmoderne institutionele structuur naar het twintigste-eeuwse poldermodel, een overgang die gekenmerkt wordt door een fase van liberalisering en institutionele hervormingen (vanaf 1798 tot ongeveer 1870) gevolgd door een hernieuwde beweging van 'bottom-up' collectieve actie, nog meer duiding verdient. Deze repliek maakt deel uit van het discussiedossier 'Nederland en het poldermodel' (Maarten Prak and Jan Luiten van Zanden).
In: Bloemberg , R G 2018 , ' The development of the criminal law of evidence in the Netherlands, France and Germany between 1750 and 1870 : From the system of legal proofs to the free evaluation of the evidence ' , Doctor of Philosophy , University of Groningen , [Groningen] .
Het proefschrift beschrijft de ontwikkeling van het strafrechtelijke bewijsrecht in Nederland, Frankrijk en Duitsland tussen 1750 en 1870. In deze periode werd het zogeheten systeem van wettelijke bewijsmiddelen afgeschaft en vervangen door de (grotendeels) vrije bewijsbeoordeling. Het systeem van wettelijke bewijsmiddelen, dat sinds de middeleeuwen in continentaal Europa gold, beperkte in belangrijke mate de vrijheid van de rechter in de beoordeling van het bewijs. Het schreef voor dat de rechter iemand slechts mocht veroordelen wanneer er twee ooggetuigen waren of de bekentenis van de verdachte. Bij minder sterk bewijs kon de rechter de tortuur opleggen om alsnog een bekentenis te verkrijgen. De mogelijkheid om te veroordelen werd afhankelijk gemaakt van de overtuiging van de rechter of de juryleden. De centrale these van het proefschrift is dat deze omwenteling in het strafrechtelijke bewijsrecht sterk werd beïnvloed door een verandering in de onderliggende epistemologische en politiek-constitutionele discoursen. Op het epistemologische vlak leidde de opkomst van een probabilistische conceptie van de zekerheid vereist in strafzaken ertoe dat het systeem van wettelijke bewijsmiddelen onhoudbaar werd geacht. Op het politiek-constitutionele vlak werd, onder invloed van nieuwe natuurrechtelijke ideeën, opgeroepen tot het afschaffen van de tortuur wat een ingrijpende verandering in het bewijsrecht nodig maakte. Het proefschrift beschrijft hoe deze veranderingen leidden tot een ingrijpende hervorming van het strafrechtelijke bewijsrecht. ; The thesis describes the development of the criminal law of evidence in the Netherlands, France and Germany between 1750 and 1870. In this period the development occurred that the so-called system of legal proofs was replaced with the (largely) free evaluation of the evidence. The system of legal proofs, which had functioned since the late middle ages, prescribed that a judge could only convict someone when he had the testimony of two eyewitnesses or a confession. When there was less strong evidence he could apply judicial torture to obtain a confession from the suspect. Between 1750 and 1870 the system of legal proofs was replaced with the free evaluation of the evidence. The legal evidentiary rules were abolished and now the possibility to convict someone depended on the internal conviction of the judge or jurors. The thesis of this research is that this transition was induced by a change in the underlying epistemological and political-constitutional discourses. The change in the epistemological discourse consisted of the emergence of a probabilistic conception of the certainty that was required in criminal cases, which made the system of legal proofs seem untenable. The change in the political-constitutional discourse was based on a development in natural law theories which made the use of judicial torture seem unacceptable. Together these two changed discourses provided the underlying ideas which inspired a significant reform of the criminal law of evidence.
In: van den Broek , J 2007 , ' Groningen, een stad apart : over het verleden van een eigenzinnige stad (1000-1600) ' , Doctor of Philosophy , University of Groningen , [S.l.] .
Groningers hebben een opvallend zelfbewuste houding en een grote behoefte aan onafhankelijkheid. Kenmerken die volgens promovendus Jan van den Broek het gevolg zijn van de geografische en psychologische afstand van de stad tot de rest van het land. Bijzonder is vooral dat de 'gewone Groninger' altijd een grote invloed heeft uitgeoefend op het stadsbestuur. Van den Broek promoveert op 12 april 2007 aan de Rijksuniversiteit Groningen. Groningen ligt verder weg van Den Haag dan Den Haag van Groningen. Dat stelt Van den Broek naar aanleiding van zijn onderzoek naar Groningen tijdens de Middeleeuwen en de vroegmoderne tijd. 'In die periode was honderd kilometer nog een enorme afstand. Voor landsheren lag de stad eenvoudigweg te ver weg om goed te kunnen besturen.' Politiek centrum Door deze fysieke afstand tot de rest van het land ontstond ook een mentale afstand. Dit werd nog versterkt doordat het de enige grote stad was in het noorden van Nederland. Een soort eiland te midden van een heleboel 'niets'. Hierdoor ontwikkelde Groningen als vanzelf tot het centrum van het noorden. Op zakelijk en cultureel gebied, maar ook politiek. Deze zelfstandigheid heeft onmiskenbaar zijn weerslag gehad op de manier waarop het volk betrokken was bij het dagelijkse bestuur. Van den Broek: 'Het is opmerkelijk hoe lang bewoners invloed konden uitoefenen op het bestuur van de stad. Overal in het land werden bestuurders benoemd door hogere machten, om greep te krijgen op de landstreek. In Groningen is dat nooit gelukt. Zo'n bestuurder van buitenaf werd gewoon niet geaccepteerd.' Stadssleutels Een tekenend voorbeeld hiervan is dat de Groninger gilden eigen sleutels hadden van de stadspoorten. Iets dat in andere delen van het land onvoorstelbaar was. 'Wie zulke sleutels bezat, had de mogelijkheid te bepalen wie er wel of niet de stad binnenkwam. Dit was dus van het grootste politieke belang,' aldus van den Broek. 'Uit diverse archiefstukken blijkt dat het stadbestuur bij moeilijke beslissingen niet om de gilden heen kon.' De meeste Groningers, van welke klasse ook, waren er rotsvast van overtuigd dat hun voortbestaan en welvaart afhingen van de autonomie van hun stad. De stadsbestuurders waren daarom alleen bereid de orders van de centrale regering op te volgen als zij dachten dat dit in het belang van de stad was. 'Andersom was dit trouwens ook het geval,' stelt Van den Broek. 'Als de stad werd bedreigd, leverde de regering alleen steun als zij de stad nodig hadden.' Moderne eigenzinnigheid Aan de bijzondere bestuurlijke rol van het Groningse volk kwam een eind in 1594, toen Willem Lodewijk en Maurits de stad veroverden. Ook in Groningen kwam het bestuur toen in handen van een klein aantal hoge heren. Toch durft Van den Broek wel een voorzichtige link te leggen met het latere Groningen: 'In de jaren zeventig hadden we hier in Groningen een van de eerste linkse stadsbesturen. Die eigenzinnigheid en sterke hang naar onafhankelijkheid is toch altijd een typisch trekje geweest van de mensen hier. Al loopt Groningen nu natuurlijk lang niet meer zo uit de pas als vroeger.
In: Halink , S 2017 , ' Asgard Revisited : Old Norse mythology and national culture in Iceland, 1820-1918 ' , Doctor of Philosophy , University of Groningen , [Groningen] .
Deze studie richt zich op de ideologische cultivereing van Oudnoordse mythologie in de context van IJslands groeiende nationale zelfbewustzijn in de periode tussen ca. 1820 en 1918. IJslands middeleeuwse Edda´s zijn, sinds de middeleeuwen, door Denen, Noren, Duitsers en Engelsen toegeëigend en geïnstrumentaliseerd, en werden eerder omschreven als ´Noords´, ´Scandinavisch´ of ´Germaans´ dan als IJslands. Debatten over Oudnoordse cultuur hebben niet alleen IJslandse, maar ook andere Europese vertogen over culturele identiteit mede-gevormd. In de loop van de negentiende eeuw raakten IJslandse intellectuelen geïnspireerd door het romantisch nationalisme, en begonnen zij ´hun´ culturele erfgoed voor zichzelf op te eisen, ondermeer door de mythen in nieuwe, uitgesproken IJslandse interpretatiekaders te plaatsen. De nationalisering van de Edda´s voltrok zich op de lange termijn en nam vele verschillende vormen aan in dichtkunst en de beeldende kunsten, in de vorm van ´invented traditions´ en in spirituele bewegingen, in tijdschriften en kranten, in publieke ruimtes en in academische debatten over geschiedenis, Oudnoordse filologie en folklore. Hoe verhield de IJslandse omgang met de mythen zich tot de ontwikkeling van een moderne culturele en politieke identiteit? Hoe werden uiteenlopende ideeën omtrend IJslands nationale karakter uitgedrukt en overgedragen door middel van mythologische beelden? Bijzondere aandacht wordt geschonken aan de rol van mythen in nationale vertogen, vooral in relatie tot dat andere populaire middeleeuwse genre: de Saga´s van de IJslanders. In deze studie worden deze veelzijdige ontwikkelingen (die zich voltrokken in de veelbewogen eeuw voor IJslands onafhankelijkheid van 1918) geanalyseerd en in kaart gebracht in een breed scala aan verbonden disciplines. De nationale cultivering van de Edda´s reikte veel verder dan het gebied van de literaire esthetica, en was verstrengeld met verschijdene politieke ideologieën. De interactie tussen cultuur, wetenschap en politiek vormt de kern van deze interdisciplinaire studie. ; This study focuses on the ideological cultivation of Old Norse mythology in the context of Iceland's growing national self-awareness in the period between ca. 1820 and 1918. Iceland's medieval Eddas have, in post-medieval times, been appropriated and instrumentalised by Danes, Norwegians, Germans and English, and were labelled 'Nordic', 'Scandinavian' or 'Germanic' rather than Icelandic. Debates on Old Norse-Icelandic culture have shaped not only Icelandic, but also Nordic and other European discourses on cultural identity. In the course of the nineteenth century, Icelandic intellectuals became inspired by Romantic nationalism and began to reclaim 'their' cultural heritage by placing the myths in new interpretational frameworks that were decidedly Icelandic. The long-term process of nationalising the Eddas took many forms and shapes, and manifested itself in the fields of poetry and the visual arts, invented traditions and metaphysics, in journals and newspapers, in public spaces and in academic debates on history, Old Norse philology, and folklore. How did the Icelandic treatment of Old Norse myth relate to the development of the island's cultural and political identity? How were ideas about national character negotiated through the cultivation of mythological images? Special attention is paid to the role of myth in national discourses, especially in relation to that other popular genre of medieval Icelandic literature: the Sagas of Icelanders. Now, for the first time, this multifaceted process – unfolding in the eventful century leading up to the island's independence of 1918 – is analysed and traced through a wide range of interlocking disciplines. The national cultivation of ancient myth reached well beyond the confinements of literary aesthetics, and into the arena of political ideology. It is this interplay of culture, scholarship and politics that lies at the very heart of this interdisciplinary study.
Het onderzoek naar de oudste runeninscripties van het Europese continent, Engeland en Denemarken voerde onderzoekster van Liverpool aan de Ierse Zee naar Constanza aan de Zwarte Zee; van Zürich naar Bergen; van Parijs naar Stockholm. In dit enorme gebied kende men reeds bij het begin van de vroege middeleeuwen het runenschrift (rond 500 AD). Ergens in dit gebied moet een kern gelegen hebben, waar het begon - vermoedelijk in de eerste eeuw AD. Het localiseren van dat oorsprongsgebied begon me in de loop van het onderzoek te intrigeren. Het doel was in eerste instantie het inventariseren, het beschrijven en analyseren van runenteksten uit de oudste periode: 150-700 AD. Als onderzoekscorpus waren de runentradities rondom de Noordzee en van het continent uitgekozen. Het uitgangspunt was nadrukkelijk niet Scandinavië, zoals bij runenstudies meestal het geval. Ik meende, dat een verandering van perspectief nieuw licht op oude runologische vraagstukken zou kunnen werpen - en daardoor wellicht bijdragen tot oplossingen. Bovendien wilde ik me niet op één land of traditie vastleggen, maar door middel van het vergelijken van diverse runentradities proberen meer inzicht te krijgen in doel en wezen van het runenschrift. Waarom ontwikkelde men dit schrift, met welk doel werd het gebruikt, en door wie? Om dit soort vragen te beantwoorden, was het nodig om inzicht te verkrijgen in de cultuur-historische context van de inscriptiedragers. Archeologie en historie bleken onmisbare informatiebronnen; ook de (plaats)naamkunde leverde belangrijke gegevens ten aanzien van het relatief enorme aantal namen in de runencorpora. Runologie heeft in principe twee poten: paleografie en historische taalkunde. Eerst inspecteert men persoonlijk de objecten en hun inscripties en vervolgens ontcijfert men de runen. Daarna verkrijgt men één of meer lezingen, weergegeven als transliteraties, die dan taalkundig worden geanalyseerd. Deze teksten kunnen niet zonder hun archeologische en historische contexten begrepen worden, vandaar de titel 'Runes around the North Sea and on the Continent AD 150-700; Texts and Contexts. Het boek bestaat uit twee delen; eerst een viertal hoofdstukken met algemene en specifieke vraagstukken; het tweede deel is de Catalogus van alle onderzochte runenobjecten. Het eerste hoofdstuk betreft een algemene inleiding, het tweede hoofdstuk behandelt de cultuurhistorische achtergronden. Hier was het doel recente inzichten uit archeologie en runologie te combineren. Deze combinatie resulteerde o.a. in een zoektocht naar de oorsprong van het runenschrift. In hoofdstuk drie wordt een nieuwe theorie over deze oorsprong gepresenteerd met een voorstel over de ontwikkeling van de runen uit een archaïsch Italisch alfabet. Hoofdstuk vier bestaat uit een algemene samenvatting en conclusies. Aan diverse aspecten van individuele runen en inscripties is aandacht besteed, maar ook en vooral is gezocht naar overeenkomsten van en verschillen in teksten en inscripties. Zo valt bijvoorbeeld inzicht te verkrijgen in de verbreiding van het runenschrift, en, daaruit voortvloeiend, in de contacten tussen verschillende Germaanse volkeren. Tevens is gekeken naar de plaats en betekenis van het runenschrift in de Germaanse samenleving. De catalogus behandelt vijf corpora: (1) de vroege Deense en Zuidoost- Europese inscripties, (2) de Bracteaten, (3) de Continentale inscripties, (4) de vroege Engelse en (5) de Nederlandse inscripties. In zogenaamde "checklists" wordt informatie geleverd over de objecten, de vinden bewaarplaats, de datering, de runenvormen, de leesrichting, de taal, de lezing en transliteratie, de interpretatie(s), etc. Er zijn ruim 200 inscripties behandeld. De corpora zijn verdeeld in leesbare en (gedeeltelijk) interpreteerbare inscripties en onleesbare, c.q. oninterpreteerbare. Dan is er nog de categorie pseudo-runen of geen runen, en zijn er de onvermijdelijke falsificaties. Van de 170 leesbare en interpreteerbare zijn er 50 waarvoor een nieuwe interpretatie en/of lezing wordt voorgesteld. In het eerste deel van het boek wordt vrij uitgebreid aandacht besteed aan de vroege runentijd: de Romeinse keizertijd, de Volksverhuizingstijd en de Merovingische tijd, met nadruk op gegevens uit de archeologie. Vervolgens wordt ingegaan op de vraag waar en waarom het runenschrift ontstaan zou kunnen zijn. Deze vraag kwam niet voort uit een primaire behoefte om het oorsprongsgebied te zoeken, maar werd ingegeven doordat het opviel dat er zoveel West-Germaanse namen in het oudste materiaal voorkomen. Dat wil zeggen, de uitgangen van de namen waren moeilijk vanuit het Noord-Germaans te verklaren, maar eenvoudig indien men aannam, dat ze West-Germaans waren. Al in eerder onderzoek was de gedachte opgekomen, om het ontstaan van het runenalfabet in de buurt van een andere schriftcultuur te zoeken, langs de limes, bijvoorbeeld. Bovendien bleken de ingeritste persoonsnamen opvallend vaak afgeleid van namen van stammen die op het continent woonden. Vooral de namen van twee wapensmeden uit het noorden wijzen op afkomst uit het Rijnland: wagnijo en niþijo, afgeleid van de Vangiones en de Nidenses. Een derde naam, harja, wijst op verwantschap met de Harii, een sub-stam van de Lugii, wonend in Noord-Polen. Afleidingen van Harja komen in het latere Scandinavië niet voor, maar worden wel veel aangetroffen in het West-Germaans, vooral in het Neder-Rijngebied. Toen ik deze gegevens vergeleek met archeologische bevindingen omtrent de herkomst van de inschriftdragers, bleek dit in het geval van de kam met het inschrift harja te kloppen. De kam was gevonden in het Vimose moeras op het eiland Funen. Dit depot (ca. 160 AD) bleek afkomstig uit de regio zuidelijk van de Oostzee. De runenobjecten uit het Thorsberg moeras (Schleswig-Holstein) bleken afkomstig uit West-Germaans gebied. Met betrekking tot de objecten uit het Illerup moeras in Jutland was de weg iets ingewikkelder: de wapens uit dit depot (ca. 200 AD) kwamen uit het noorden, maar de namen wezen op zuidelijke, West-Germaans-sprekende streken. Toen duidelijk was geworden dat er wapenhandel tussen de Rijnstreek en het noorden is geweest, kon ik een link leggen. Het Illerup-onderzoek van de Deense archeoloog Ilkjær (1990, 1991, 1993, 1996a&b) was van zeer grote waarde voor mijn eigen onderzoek. De naam harja en zijn afkomst kon nog eens bevestigd worden door een tweede inscriptie, uit Zweden, op een steen (Skåäng): harijaz leugaz, wijzend op zowel de Harii als de Lugii. Zoals gezegd, viel op dat veel namen een West-Germaanse vorm hadden, alhoewel de objecten waarop de namen voorkwamen, waren gevonden in Deense moerassen en graven. Tot ongeveer 500 AD bestond de gewoonte om krijgsbuit te offeren in een moeras. Deze buit was afkomstig van de verliezers, die uit een andere streek kwamen. Archeologen konden in een aantal gevallen vaststellen waar de opeenvolgende depots (een depot is een geheel van tegelijkertijd geofferde voorwerpen) vandaan kwamen. De objecten met runen in rijke Deense vrouwengraven, zoals die van Himlingøje, waren inheems, maar droegen ook vaak West-Germaanse namen. Zo wees veel op een West-Germaans gebied als leverancier van personen die runen schreven. Dan ligt het voor de hand te kijken welk gebied het meest in aanmerking kon komen. Dat bleek naar mijn mening het gebied van de Ubiërs te zijn, in het Rijnland. In dit grensgebied tussen het Romeinse rijk en het vrije Germania leefden Romeinen en Germanen over het algemeen in goede verstandhouding. Hier kon zich een cultureel amalgaam ontwikkelen, gunstig voor de adaptatie van een schrift. De Romeinse invloed blijkt niet alleen uit de gelijkenis van het runenalfabet met Noord-Italische alfabetten, maar ook uit de toepassing van het schrift: de runeninscripties geven vooral namen van eigenaars en makers. Een archaïsch Italisch alfabet zou als voorbeeld kunnen hebben gediend voor het runenalfabet. Derks (1996) heeft in zijn proefschrift aangetoond, dat de matronencultuur van het Rijnland en die van Noord-Italië grote overeenkomsten kenden. Personen afkomstig uit Noord-Italië integreerden in het (schriftloze) Rijnland en introduceerden daar schrift, i.c. votiefinscripties op de matronenbeelden. Het is niet uitgesloten dat deze veteranen uit het Romeinse leger, afkomstig uit Piemonte en de Po-streek, een Noord-Italisch alfabet kenden en dat meebrachten naar hun nieuwe woongebied. In Noord-Italië zijn diverse varianten van het oude Etruskische alfabet overgeleverd. In de eerste eeuw AD zullen deze archaïsche alfabetten in Italië zijn verdrongen door het officiële Romeinse alfabet. Maar misschien mag men aannemen dat het runenalfabet in de eerste eeuw AD is ontwikkeld, en dat een archaïsch Noord-Italisch alfabet tot in de eerste eeuw heeft kunnen voortbestaan in bepaalde uithoeken van het Romeinse Rijk. Inderdaad zijn de officiële Romeinse teksten in het Latijns alfabet, maar maakt dit de mogelijkheid ondenkbaar dat (een) bepaalde bevolkingsgroep(en) nog een tijdlang een ouderwets schrift gebruikte? Hoe dan ook, de runen zelf dragen het kenmerk van een archaïsch alfabet; hun voorbeeld moet daarom ook een archaïsch alfabet zijn geweest. Andere verbreiders van Romeinse cultuur waren de Germaanse soldaten, die jarenlang in Romeinse dienst hadden doorgebracht, en als geletterden en Romeinse burgers terugkeerden naar hun Germaanse vaderland. Wat betreft de vermelding van de conclusies van het onderzoek is gekozen voor de volgende opzet. Aan het eind van hoofdstuk III staan de conclusies over de oorsprong van het runenschrift. In hoofdstuk IV, Summary and Some More Conclusions, is een algemeen en uitvoerig overzicht van de resultaten van het onderzoek in zijn geheel opgenomen. In het tweede deel, de Catalogus, wordt ieder afzonderlijk corpus voorafgegaan door een korte inleiding en afgesloten met een korte samenvatting en conclusies. Wat betreft de inhoud van de inscripties, is een classificatie gemaakt naar de volgende categorieën: 1. één of meer persoonsnamen; 2. zinnen (met werkwoordsvorm); 3. opdrachten (giften); 4. naam van het object, of het materiaal; 5. makers en schrijvers formulae; 6. ek (ik) plus naam, of adjectief, etc.; 7. 'magische' woorden etc.; 8. fuþark inscripties. In de Concordance vindt men alfabetisch de getranslitereerde runenvocabulaire, gevolgd door de naam van het object, meestal tevens de vindplaats. In de Index of Inscriptions staat de naam c.q. vindplaats voorop, gevolgd door de getranslitereerde tekst van de hele inscriptie en daarachter de pagina waarop object en runen worden beschreven. In het algemeen kan worden gezegd dat inscripties vooral worden aangetroffen in een context die wijst op een gebruik van het runenschrift in de hogere echelons van de samenleving. Wat betreft de oudste inscripties, die vooral in Denemarken gevonden zijn, is de context die van hoge militairen en rijke vrouwen. In vrijwel alle gevallen wordt de exclusiviteit benadrukt door de aanwezigheid van prestigieuze Romeinse voorwerpen. Dit beeld blijft zo gedurende enkele eeuwen, tot in de Volksverhuizingstijd. Nog korte tijd daarna blijven met runen beschreven objecten, zoals wapens en juwelen, voornamelijk beperkt tot de elite, maar verdwijnt de Romeinse connotatie. Vooral de Merovingische rijengrafvelden in Zuid-Duitsland leverden relatief veel runenobjecten op uit vrijwel uitsluitend rijke graven. In Friesland en Engeland is de context wat schraler: de objecten zijn niet altijd van kostbaar materiaal en de eigenaars van runenobjecten lijken van eenvoudiger komaf. De context: graven (in Engeland) of losse vondsten uit terpen (Friesland en Groningen) wijst lang niet altijd op luxueuze omstandigheden. De runentradities van Scandinavië, Duitsland, Nederland en Engeland kenden alle een eigen ontwikkeling, die voortbouwde op een initieel langdurig consistent blijvend systeem, waardoor men wel eens het bestaan van een runen-koine heeft verondersteld. Dergelijke specifieke overeenkomsten in de runentradities wijzen op contacten tussen een kleine groep. Deze groep zal gelieerd zijn geweest aan de politieke top, degenen die de verschillende stammen tot staten opbouwden, hetgeen al begon in de tijd van het Romeinse Rijk. Runen konden zich, wellicht mede daardoor, ook nog handhaven na de Volksverhuizingstijd. Gezien het soort objecten, hebben de inscripties (ook) een functie gehad in de bevestiging van bepaalde relaties binnen een kleine, geprivilegieerde groep, behorend tot de maatschappelijke top. Gedurende de Volksverhuizingstijd (vierde - zesde eeuw) werd het runenschrift verspreid over een groot deel van West- en Midden-Europa. De aard van de teksten blijft dezelfde. De runen zelf worden in meer of mindere mate aangepast aan de tongval in de verschillende gebieden. Pas na ongeveer de zesde eeuw vinden we inscripties met geheel andere soort teksten, lang, informatief, soms poëtisch van aard. Deze ommekeer maakt tevens duidelijk dat inmiddels het lezen en schrijven van runen bij meerdere lagen van de bevolking bekend is geworden. De teksten worden dan ook meer gebruiksteksten, voor diverse doeleinden. De toepassing blijft onveranderd epigrafisch, behalve bij de Angelsaksen, die runen, naast het Latijnse schrift, in hun manuscripten opnemen. Handelscontacten tussen Engeland, Friesland en Jutland blijken uit de runenmunten, zoals de sceattas. In Zuid-Oost Europa blijken de weinige runenobjecten aan de (Oost-)Goten te kunnen worden toegewezen. De weinige vondsten in Hongarije en Zwitserland wijzen vermoedelijk niet op inheemse runentradities. De enkele runenvondsten uit België en Frankrijk kunnen daarentegen getuigen van mogelijke runenkennis bij de Franken. Het is opvallend dat, gezien hun datering, de eerste Zuid-Duitse runenobjecten samenvallen met het begin van de Merovingische suprematie (ca. 500 AD). De overheid van Engeland en Friesland was sterk Merovingisch beïnvloed, hetgeen bijvoorbeeld blijkt uit de numismatiek. En dan zijn er twee historische 6eeeuwse Merovingers, die getuigen van hun runenkennis: Venantius Fortunatus en koning Chilperic. Het recent gevonden zwaardschedebeslag met runen in de Betuwe heeft een Frankische connotatie. Toekomstig runologisch onderzoek zou zich dan ook moeten richten op de mogelijkheid van een Frankische runentraditie, en de teloorgang daarvan. Al met al kan men concluderen, dat de diverse runentradities uit de periode 150-700 AD niet wijzen op een schrift dat vooral communicatief van aard was. Eerder lijken de oudste inscripties te duiden op een gebruik dat beperkt werd tot een ornamentele toevoeging. De teksten bestaan over het algemeen uit korte mededelingen: makers- en schrijversformules, opdrachten, namen van object en materiaal, onbekende woorden waarvan men aaneemt dat ze een magische of religieuze betekenis hadden. Men signeerde, men benoemde, men hield iets belangrijks vast met letters, met woorden, met taal. Voor zover we de teksten kunnen beoordelen, zijn ze sterk formulatief en vertonen grote overeenkomsten over een groot gebied. De orthografie is zeer nauwkeurig; men hechtte er kennelijk grote waarde aan de klanken van de taal goed te onderscheiden en weer te geven. Juist deze zorgvuldige behandeling en het formulatieve karakter wijzen op vakmanschap. Het lijkt voor de hand te liggen om de runenschrijvers onder bepaalde handwerkslieden te zoeken, zoals wapensmeden en juweliers. De artistieke inspiratie en de hoogstaande techniek zullen, net als de runen zelf, zijn voortgekomen uit de belangrijkste cultuur van het Europa uit het begin van de jaartelling: de Romeinse. Het meest intrigerend en verbazingwekkend is, dat de Germanen zowel de kunst als het schrift naar hun eigen hand hebben gezet. De runentradities gaan uiteindelijk steeds sterker van elkaar verschillen. In het Fries215 Groninger terpengebied wordt de crossroads positie van het gebied in de runen weerspiegeld: diverse invloeden uit Engeland en Denemarken zijn in de Friese inscripties te traceren. Een algemener gebruik van runen blijkt ook uit een grotere diversiteit van materiaal en soort objecten, maar ook omdat er steeds meer echte zinnen voorkomen, terwijl bijvoorbeeld in het Continentale Corpus vaak volstaan werd met een paar namen en hooguit wat toevoegingen. Runenvariaties zoals verdubbelingen, gespiegelde runen, ornamentele runen etc. lijken thuis te horen in de Noordzee-traditie, te weten de Deense, Nederlandse en Engelse corpora. Een aparte groep vormen de gouden runen-bracteaten (uit omtrent 575-625), die voor dit onderzoek geselecteerd zijn op leesbaarheid. Alhoewel enige voorzichtigheid betracht moet worden met bracteaten-runen, die notoir zijn wegens hun afwijkende vormen, zijn de bracteaten als groep onmisbaar vanwege het relatief grote aantal: er zijn bijna evenveel bracteaten met runen bekend als andere objecten met runen uit de eerste vier of vijf eeuwen. Bovendien zijn de bracteaten belangrijk voor het bestuderen van de sociale rol van het runenschrift. Bracteaten zijn amuletten, geïnspireerd op Romeinse keizermedaillons en dus interessant vanwege de bestudering van de Romeins-Germaanse betrekkingen. Bracteaten dienden waarschijnlijk ook als insignia, die bij initiatieriten van jonge krijgers hoorden. Uit de iconografie blijkt een bepaalde leiderscultus, maar er kunnen ook mythologische aspecten in gezien worden. De bracteaten hadden een ideologische, dan wel religieuze waarde. Bij het onderzoeken van mogelijk magische, of symbolische connotaties van objecten met runen, spelen de bracteaten een grote rol. Runen en prestigegoederen zijn onlosmakelijk verbonden in de Germaanse samenleving van de Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen. Dit alles hangt samen met een maatschappelijke structuur, die bekend is als het gift-and-exchange systeem, waar een leider en zijn comitatus aan elkaar verbonden zijn door een subtiel systeem van geven en nemen. Kostbare objecten benadrukten de band tussen heer en volgeling; een object met runen verhoogde niet alleen de waarde van het object, maar vooral de intrinsieke waarde van de relatie tussen gever en ontvanger. Een waarschuwing is op zijn plaats. We hebben te maken met runenobjecten, die puur toevallig bekend zijn geraakt. Deze objecten worden gevonden bij archeologische opgravingen, die ook een mate van toevalligheid kennen. Voorts zijn er nogal wat 'losse vondsten', al of niet met een context. Het is daarom heel wel mogelijk dat het materiaal dat we hebben, een scheef beeld geeft van het destijdse runengebruik. Alle conclusies kunnen dus alleen onder voorbehoud zijn. Het opstellen van runenchronologieën is dan ook van beperkte waarde. Het dateren aan de hand van bepaalde runenvormen is vrijwel onmogelijk. Iedere nieuwe vondst kan de hele perceptie veranderen. Toch is het van groot belang om de runenobjecten en hun context te blijven bestuderen. Niet alleen vanwege de grote cultuur-historische waarde, maar ook omdat het onze oudste taalmonumenten zijn. Dit onderzoek heeft op basis van de taalkunde in combinatie met archeologie kunnen wijzen op de sterke West-Germaanse inslag van de oudste runenobjecten. Tot nu toe werd altijd aangenomen dat Scandinavië de bakermat van de runencultuur was. Ik hoop dat beeld iets te hebben bijgesteld. Het inzien van de mogelijke West-Germaanse oorsprong van het runenschrift heeft consequenties voor de interpretaties en wellicht ook voor de datering van sommige runenteksten.