From Njahe to Nyayo: beans and the evolution of agricultural imperialism in Kenya -- The development of trade in the Nairobi area, 1890 to 1940 -- "Various nefarious happenings": trade, wars and traders' war, 1940 to 1963 -- "Here we come only to struggle": changes in trade, 1964 to 1990 -- "Seeking the freedom to raise my children": changes in marriage -- Organizing: women and collective action, 1920 to 1990 -- Trouble showed the way; conclusion: empowerment?
Flehite. Tijdschrift voor verleden en heden van Oost-UtrechtJ.R. Pauwels, Bijdragen van het Navorsings- en studiecentrum voor de geschiedenis van de tweede wereldoorlogJ. van der Steen, Jaarboek van de Heemkunde 'Roerstreek'H.T. Bussemaker, De militaire spectatorMaandorgaan van de documentatiegroep '40-'45G. Abma, Tussen goed en fout. Nieuwe gezichtspunten in de geschiedschrijving 1940-1945M. Avesaath-van den Broek, Swalmen '40-'45P. Baghus, Ontmoeting met de bevrijding. De ouverture in Limburg 1944-1945P. Berserk, De tweede generatie. Herinneringen van een NSB-kindR. Blatt, Rudy, een strijdbare jood, 1940-1945H. Bollen, J. Kuiper-Abee, Worsteling om Walcheren 1939-1945A.H. Bornebroek, De illegaliteit in Twente. Een onderzoek naar het ondergronds georganiseerd verzet in '40-'45J. Bosdriesz, G. Soeteman, Ons Indië voor de Indonesiërs. De oorlog de chaos de vrijheid bewerkt naar de gelijknamige NOS-documentaire door C. van HeekerenF. Boucher, E. Kalkman, D. Schaap, Woord gehouden. Veertig jaar Stichting 1940-1945B. van der Klaauw, B.M. Rijnhout, De luchtoorlog boven Nederland 1940-1945A. Korthals Altes, Slag in de schaduw, Peel/Maas 1944-'45H. Kraaijenbrink, Politierapport 1940-1945. Dagboek van een politieofficierB.H. Laurens, Hun armoede en hun grauwe gezicht. Hongerwinter '44-'45L. Looijenga, De bevrijding is een jaartal geworden. Noordwolde 1940/45 1985. Een stille omgang door Weststellingwerfs oorlogsgeschiedenisK. Mallan, Als de slag van gisteren Rotterdam 10-14 mei 1940. De Duitse overrompeling en vernietiging van Nederlands eerste havenstadJ.A. Niemeijer, A.J.A. Mulder, Verzet in GroningenJ.J. Nortier, Acties in de Archipel. De intelligence-operaties van NEFIS III in de Pacific-oorlogH. Onderwater, Operatie 'Manna'. De geallieerde voedseldroppings april/mei 1945J. Pisuisse, Dubbelbeeld. Twee vrouwen in oorlogstijd Nederland en IndiëR. Roegholt, J. Zwaan, Het verzet 1940-1945J. Roelfs, De onvergetelijke uren. Omzien naar de bevrijdingE. de Roever, Zij sprongen bij maanlicht. De geschiedenis van het Bureau Bijzondere Opdrachten en de agenten, Londen 1944-1945C. van Rossum, Ommen bevrijd! Een dagboek van de spannende dagen vóór, tijdens en na de bevrijding van Ommen 1945M.G. Schenk, J.B.Th. Spaan, De koningin sprak. Proclamaties en radiotoespraken van H. M. Koningin Wilhelmina 1940-1945W. Schoenmaker, T. Postma, Mei 1940. De verdediging van het Nederlandse luchtruimH. van Setten, Opvoeding in volkse geest. Fascisme in het onderwijs 1940-1945J.H. Sikkes, In geval van een vijandelijken inval. Ambtelijk gedrag in bezettingstijd en de daarvoor geldende aanwijzingenP. Spanjaard, Het Maasland in de oorlogJ.G. Sutherland, Dagboek van mijn krijgsgevangenschap te Neurenberg, Stanislau (Oekraïne) en Neu BrandenburgL. van der Tas, Overleven in Dachau. Ervaringen in Duitse gevangenschapA. Tjepkema, J. Walvis, 'Ondergedoken'. Het ondergrondse leven in Nederland tijdens de tweede wereldoorlogG.M.T. Trienekens, Tussen ons volk en de honger. De voedselvoorziening, 1940-1945W. Veening, Verzetsgroep Zwaantje. Documentaire over het illegale werk van deze groep, die een unieke vluchtroute opzette om velen uit het door de nazi's bezette Nederland te smokkelenR. Vermaas, 1940-1945. Ministerie zonder minister. Impressies over binnenlandse zaken in bezettingstijdA. Vernooij, Grenzen aan gehoorzaamheid. Houding en gedrag van de Utrechtse politie tijdens de Duitse bezettingS. Vincent, J. Ickenroth, 'De laatste loodjes wogen zwaar '. Reuver en Beesel, bezetting verzet bevrijdingL.R. van Vliet, Om nooit te vergeten. Authentieke schets van de voormalige Koninklijke Nederlandse brigade 'Prinses Irene'. Met persoonlijke belevenissen, vóór haar oprichting en haar deelname daarná aan de strijd in 1944J.P. van Vree, Hengelo in oorlogstijd. Wedervaardigheden onder meer opgetekend uit de mond van mr. J. A. H. J. van der Dussen, burgemeester van Hengelo (O) van 1937 tot 1951O.G. Ward, P.C. Boer, G.J. Casius, The Royal Netherlands Military Flying School. Een unicum in de historie van de militaire vliegopleidingE. van de Weerd, P.A. Veldheer, G. Crebolder, Bevrijdingsatlas VeluweW.D. Whitaker, S. Whitaker, De strijd om de Schelde. Het verhaal van militairen en burgers tijdens de bevrijding van zuidwest Nederland en Vlaanderen, 1944A.J. Wijnsma, De kraak. De overval op de Leeuwarder strafgevangenis, 8 december 1944A. Caransa, Verzamelen op het Transvaalplein. Ter nagedachtenis van het joodse proletariaat van AmsterdamC.B. Cornelissen, Storm uit het Noorden. Mobilisatie en Duitse inval in Twente 1939-1940C. van Dam, Jodenvervolging in de stad UtrechtP.J.M. Dolfsma, Uit de illegaliteit naar de studie. De ontstaansgeschiedenis van de Stichting onderlinge studenten steun aan haar bioscoop KriterionL. van Eck, Zo was het in Mauthausen. Dokumentaire romanM. Flinker, D. Houwaart, Dagboek van Mozes Flinker 1942-1943H. van Gelder, J. Klösters, Door de nacht klinkt een lied. Amusement in Nederland 1940-1945M. Géoris, Nuts! De strijd in de Ardennen-1944P.S. Gerbrandy, L. de Jong, Landgenoten! De radiotoespraken van minister-president prof. mr. P. S. Gerbrandy in de jaren 1940-1945 gehouden voor Radio Oranje en De BrandarisF. Govers, Corridor naar het verleden. Veghel, een snijpunt in Oost-Brabant, 1940-1945F. Gribling, H. Vogels, Vrije kunst in een onvrije tijd. Beeldende kunst in de periode 1940-'45. Tentoonstelling 27 april tot en met 16 juni 1985E.G.H. Härtel, Vijf dolle dagen in mei 1940J. Hagedoorn, Als een strootje in de maalstroom. Zwolle tijdens de tweede wereldoorlogH. Hartstra, Dagboek van 21 september 1944 tot en met 4 april 1945. Authentieke dagboeknotities van een Hengelose internist gedurende het laatste oorlogsjaarH. Helfferich-Koch, Een dal in Ambarawa. Moeders en kinderen in Japanse gevangenschapM.M. Hilfman, Fukuoka 9. Arts in krijgsgevangenschapJ. Hoedeman, Veenendaal in de tweede wereldoorlogJ. Hoogeveen, 'Eveneens voor de goede orde'. Heerlen in oorlogstijd 1940-1944W. Hornman, De hele hap. Jungle-oorlog van de mariniers op Oost-JavaJ.G. ter Horst, Aalten in oorlogstijd. Gebeurtenissen uit de jaren 1940-1945L. Huizing, Zij konden niet anders. Herinneringen aan het verzet in Nieuwlande 1940-1945P.R.A. van Iddekinge, J.G. Constant, A. Korthals Altes, Nederland 1940-1945. De gekleurde werkelijkheidF. Janse, R. Peeters, Tilburg 1940-1945. Jaren van verduisteringH.E. Jansen, Vlucht 648. Het relaas van een op 26 september 1944 boven het Westland neergeschoten Amerikaanse bommenwerper met haar elfkoppige bemanningP.H. Kamphuis, Het drama bij Wassenaarse slag. Februari 1944C. Karssen, Bodegraven in oorlogstijd. Kroniek van de tweede wereldoorlogN.W. Keilman, De demografische situatie in Nederland in en rondom de tweede wereldoorlogJ.J. Kelder, De nieuwe orde en de Nederlandse letterkunde 1940-1945. Catalogus van de tentoonstelling gehouden in de expositiezalen van de Koninklijke Bibliotheek 13 september-1 november 1985J. Klingens, Het paardenvolk in mei 1940. Panorama van de veldartillerie
Flehite. Tijdschrift voor verleden en heden van Oost-Utrecht J.R. Pauwels, Bijdragen van het Navorsings- en studiecentrum voor de geschiedenis van de tweede wereldoorlog J. van der Steen, Jaarboek van de Heemkunde 'Roerstreek' H.T. Bussemaker, De militaire spectator Maandorgaan van de documentatiegroep '40-'45 G. Abma, Tussen goed en fout. Nieuwe gezichtspunten in de geschiedschrijving 1940-1945 M. Avesaath-van den Broek, Swalmen '40-'45 P. Baghus, Ontmoeting met de bevrijding. De ouverture in Limburg 1944-1945 P. Berserk, De tweede generatie. Herinneringen van een NSB-kind R. Blatt, Rudy, een strijdbare jood, 1940-1945 H. Bollen, J. Kuiper-Abee, Worsteling om Walcheren 1939-1945 A.H. Bornebroek, De illegaliteit in Twente. Een onderzoek naar het ondergronds georganiseerd verzet in '40-'45 J. Bosdriesz, G. Soeteman, Ons Indië voor de Indonesiërs. De oorlog — de chaos — de vrijheid bewerkt naar de gelijknamige NOS-documentaire door C. van Heekeren F. Boucher, E. Kalkman, D. Schaap, Woord gehouden. Veertig jaar Stichting 1940-1945 B. van der Klaauw, B.M. Rijnhout, De luchtoorlog boven Nederland 1940-1945 A. Korthals Altes, Slag in de schaduw, Peel/Maas 1944-'45 H. Kraaijenbrink, Politierapport 1940-1945. Dagboek van een politieofficier B.H. Laurens, Hun armoede en hun grauwe gezicht. Hongerwinter '44-'45 L. Looijenga, De bevrijding is een jaartal geworden. Noordwolde 1940/45…1985. Een stille omgang door Weststellingwerfs oorlogsgeschiedenis K. Mallan, Als de slag van gisteren… Rotterdam 10-14 mei 1940. De Duitse overrompeling en vernietiging van Nederlands eerste havenstad J.A. Niemeijer, A.J.A. Mulder, Verzet in Groningen J.J. Nortier, Acties in de Archipel. De intelligence-operaties van NEFIS III in de Pacific-oorlog H. Onderwater, Operatie 'Manna'. De geallieerde voedseldroppings april/mei 1945 J. Pisuisse, Dubbelbeeld. Twee vrouwen in oorlogstijd Nederland en Indië R. Roegholt, J. Zwaan, Het verzet 1940-1945 J. Roelfs, De onvergetelijke uren. Omzien naar de bevrijding E. de Roever, Zij sprongen bij maanlicht. De geschiedenis van het Bureau Bijzondere Opdrachten en de agenten, Londen 1944-1945 C. van Rossum, Ommen bevrijd! Een dagboek van de spannende dagen vóór, tijdens en na de bevrijding van Ommen 1945 M.G. Schenk, J.B.Th. Spaan, De koningin sprak. Proclamaties en radiotoespraken van H. M. Koningin Wilhelmina 1940-1945 W. Schoenmaker, T. Postma, Mei 1940. De verdediging van het Nederlandse luchtruim H. van Setten, Opvoeding in volkse geest. Fascisme in het onderwijs 1940-1945 J.H. Sikkes, … In geval van een vijandelijken inval. Ambtelijk gedrag in bezettingstijd en de daarvoor geldende aanwijzingen P. Spanjaard, Het Maasland in de oorlog J.G. Sutherland, Dagboek van mijn krijgsgevangenschap te Neurenberg, Stanislau (Oekraïne) en Neu Brandenburg L. van der Tas, Overleven in Dachau. Ervaringen in Duitse gevangenschap A. Tjepkema, J. Walvis, 'Ondergedoken'. Het ondergrondse leven in Nederland tijdens de tweede wereldoorlog G.M.T. Trienekens, Tussen ons volk en de honger. De voedselvoorziening, 1940-1945 W. Veening, Verzetsgroep Zwaantje. Documentaire over het illegale werk van deze groep, die een unieke vluchtroute opzette om velen uit het door de nazi's bezette Nederland te smokkelen R. Vermaas, 1940-1945. Ministerie zonder minister. Impressies over binnenlandse zaken in bezettingstijd A. Vernooij, Grenzen aan gehoorzaamheid. Houding en gedrag van de Utrechtse politie tijdens de Duitse bezetting S. Vincent, J. Ickenroth, 'De laatste loodjes wogen zwaar…'. Reuver en Beesel, bezetting – verzet – bevrijding L.R. van Vliet, Om nooit te vergeten. Authentieke schets van de voormalige Koninklijke Nederlandse brigade 'Prinses Irene'. Met persoonlijke belevenissen, vóór haar oprichting en haar deelname daarná aan de strijd in 1944 J.P. van Vree, Hengelo in oorlogstijd. Wedervaardigheden onder meer opgetekend uit de mond van mr. J. A. H. J. van der Dussen, burgemeester van Hengelo (O) van 1937 tot 1951 O.G. Ward, P.C. Boer, G.J. Casius, The Royal Netherlands Military Flying School. Een unicum in de historie van de militaire vliegopleiding E. van de Weerd, P.A. Veldheer, G. Crebolder, Bevrijdingsatlas Veluwe W.D. Whitaker, S. Whitaker, De strijd om de Schelde. Het verhaal van militairen en burgers tijdens de bevrijding van zuidwest Nederland en Vlaanderen, 1944 A.J. Wijnsma, De kraak. De overval op de Leeuwarder strafgevangenis, 8 december 1944 A. Caransa, Verzamelen op het Transvaalplein. Ter nagedachtenis van het joodse proletariaat van Amsterdam C.B. Cornelissen, Storm uit het Noorden. Mobilisatie en Duitse inval in Twente 1939-1940 C. van Dam, Jodenvervolging in de stad Utrecht P.J.M. Dolfsma, Uit de illegaliteit naar de studie. De ontstaansgeschiedenis van de Stichting onderlinge studenten steun aan haar bioscoop Kriterion L. van Eck, Zo was het in Mauthausen. Dokumentaire roman M. Flinker, D. Houwaart, Dagboek van Mozes Flinker 1942-1943 H. van Gelder, J. Klösters, Door de nacht klinkt een lied. Amusement in Nederland 1940-1945 M. Géoris, Nuts! De strijd in de Ardennen-1944 P.S. Gerbrandy, L. de Jong, Landgenoten! De radiotoespraken van minister-president prof. mr. P. S. Gerbrandy in de jaren 1940-1945 gehouden voor Radio Oranje en De Brandaris F. Govers, Corridor naar het verleden. Veghel, een snijpunt in Oost-Brabant, 1940-1945 F. Gribling, H. Vogels, Vrije kunst in een onvrije tijd. Beeldende kunst in de periode 1940-'45. Tentoonstelling 27 april tot en met 16 juni 1985 E.G.H. Härtel, Vijf dolle dagen … in mei 1940 J. Hagedoorn, Als een strootje in de maalstroom. Zwolle tijdens de tweede wereldoorlog H. Hartstra, Dagboek van 21 september 1944 tot en met 4 april 1945. Authentieke dagboeknotities van een Hengelose internist gedurende het laatste oorlogsjaar H. Helfferich-Koch, Een dal in Ambarawa. Moeders en kinderen in Japanse gevangenschap M.M. Hilfman, Fukuoka 9. Arts in krijgsgevangenschap J. Hoedeman, Veenendaal in de tweede wereldoorlog J. Hoogeveen, 'Eveneens voor de goede orde'. Heerlen in oorlogstijd 1940-1944 W. Hornman, De hele hap. Jungle-oorlog van de mariniers op Oost-Java J.G. ter Horst, Aalten in oorlogstijd. Gebeurtenissen uit de jaren 1940-1945 L. Huizing, Zij konden niet anders. Herinneringen aan het verzet in Nieuwlande 1940-1945 P.R.A. van Iddekinge, J.G. Constant, A. Korthals Altes, Nederland 1940-1945. De gekleurde werkelijkheid F. Janse, R. Peeters, Tilburg 1940-1945. Jaren van verduistering H.E. Jansen, Vlucht 648. Het relaas van een op 26 september 1944 boven het Westland neergeschoten Amerikaanse bommenwerper met haar elfkoppige bemanning P.H. Kamphuis, Het drama bij Wassenaarse slag. Februari 1944 C. Karssen, Bodegraven in oorlogstijd. Kroniek van de tweede wereldoorlog N.W. Keilman, De demografische situatie in Nederland in en rondom de tweede wereldoorlog J.J. Kelder, De nieuwe orde en de Nederlandse letterkunde 1940-1945. Catalogus van de tentoonstelling gehouden in de expositiezalen van de Koninklijke Bibliotheek 13 september-1 november 1985 J. Klingens, Het paardenvolk in mei 1940. Panorama van de veldartillerie
Aan de rij biografieën gewijd aan Nederlandse hoofdrolspelers in de Indonesische dekolonisatiekwestie is dan eindelijk ook die over Van Mook toegevoegd. Het werd tijd. Immers, de twee boekwerken over hem dateren alweer van 1982. Het betreffen de gedegen, maar verouderde studie van de hand van de Singaporese historicus Yong Mun Cheong en de oppervlakkige monografie van J.C. Bijkerk. Zou de Leidse historicus Tom van den Berge dan op basis van alle informatie die de laatste decennia beschikbaar is gekomen met de definitieve biografie komen over Van Mook en met name zijn zo controversiële handelwijze als luitenant-gouverneur-generaal uit de doeken doen? Voor wie in deze verwachting zijn boek ter hand neemt is het resultaat een tegenvaller. Waar in biografieën over landsbestuurders doorgaans de nadruk ligt op hun publieke loopbaan, overheerst in deze publicatie de persoonlijke dimensie: niet de koloniale bestuurder en zijn werk staan centraal, maar veeleer de mens Van Mook en zijn privéleven. Dat Van den Berge voor deze invalshoek heeft gekozen vloeit voort uit het feit dat hij als eerste toegang kreeg tot diens persoonlijk archief dat nog bij de familie berust. Dit bleek een dusdanige Fundgrube dat daaruit overwegend door hem is geput. Het heeft erin geresulteerd dat Van Mooks optreden als koloniaal bestuurder, getuige ook de beperkte raadpleging van primaire bronnen met betrekking tot zijn beroepsmatige werkzaamheden, er bekaaid vanaf is gekomen. In dat opzicht schiet de studie tekort. Immers, het belang van Van Mook als de architect van het dekolonisatiebeleid schuilt toch vooral in zijn optreden als landvoogd. De lezer had graag meer willen weten over de sleutelrol die Van Mook gedurende de jaren 1945-1948 heeft vervuld dan wat al genoegzaam bekend is. Aldus is het wachten nog steeds op degene die Van Mooks handelwijze in de dekolonisatieperiode alsnog tot onderwerp van grondige studie maakt. Deze kritiek laat onverlet dat de fraai uitgegeven en goed geschreven biografie wel degelijk belangrijk is. Wat het privéleven van Van Mook betreft voegt de studie veel nieuws toe aan de bestaande historiografie. Dankzij de te berde gebrachte vele nieuwe wetenswaardigheden kijkt de lezer met een andere blik naar Van Mook. Daarin schuilt ook de meerwaarde van het boek. Centraal staat Van Mooks Indisch bestaan met als leidraad de vraag hoe zijn bestaan in de kolonie hem heeft gevormd en zijn doen en denken heeft bepaald in het verwerkelijken van een onafhankelijk Indonesië. Van den Berge heeft zijn hoofdpersoon in al zijn facetten geschetst zonder diens onvolmaaktheden te verbloemen of te vergoelijken. Uit de biografie komt een gedreven, maar ook autoritair bestuurder naar voren die, overtuigd van zijn eigen kunnen en van de juistheid van zijn denkbeelden, geneigd was tot eigenzinnig en eigenmachtig optreden om zijn ideaal van 'een vrij en gelukkig Indonesië' te verwerkelijken. Al als jongeling ontbrak het Van Mook niet aan eigendunk en zag hij het als zijn roeping om Indonesië onafhankelijk te maken. Ambitieus en snel carrière makend binnen de Indische bestuursdienst maakte Van Mook zich daar sterk voor, maar hij had in de jaren dertig het politieke tij tegen om gestalte te geven aan zijn doel, terwijl de Tweede Wereldoorlog al helemaal roet in het eten gooide. De oorlogsjaren vormden wat zijn werk betrof als ook persoonlijk een waterscheiding in zijn leven. Tijdens de Japanse bezettingstijd was hij de belangrijkste vertegenwoordiger van Nederlands-Indië in de vrije wereld. Hij rekte als plaatsvervangend gouverneur-generaal en korte tijd als minister van Koloniën al zijn bevoegdheden tot het uiterste op om zijn ideaal van een zelfstandig Indonesië te realiseren zodra de bevrijding een feit zou zijn. Het uitroepen van de Republiek Indonesië meteen na de Japanse capitulatie doorkruiste echter zijn uitgedacht scenario. De daaruit voortvloeiende verwikkelingen probeerde hij uit alle macht in de door hem gewenste richting van een verantwoorde dekolonisatie te kanaliseren. De tegenkrachten waren echter te groot om te beheersen. Ook privé betekenden de jaren 1942-1945 een fundamentele wending in zijn leven. Gescheiden van zijn in Japanse kampen geïnterneerde vrouw en kinderen raakte de buiten de kolonie verblijvende Van Mook geheel van hen vervreemd. Hij kreeg een verhouding met zijn secretaresse. Omdat zijn echtgenote na de bevrijding weigerde te scheiden, verbrak zijn nieuwe liefde de relatie. De worsteling van een zwaar aangeslagen Van Mook met zijn emoties, samenvallend met het escalerende dekolonisatieconflict met de eerste politionele actie als dieptepunt, maakt het centrale hoofdstuk in de biografie over de jaren 1945-1948 tot een waar Grieks treurspel. Van Mook figureert erin als een tragische held die naarmate hij de greep op de gebeurtenissen verloor en zich door iedereen verlaten en onbegrepen voelde, van de weeromstuit steeds monomaner opereerde om al doende het tegenovergestelde te bewerkstelligen van wat hij beoogde, om uiteindelijk op pijnlijke wijze de laan te worden uitgestuurd. Met de uitvoerige weergave van wat zich privé allemaal achter de schermen afspeelde in deze jaren – de politieke verwikkelingen zijn slechts achtergrond – maakt Van den Berge het zeer aannemelijk dat Van Mooks persoonlijke omstandigheden zijn weerslag wel moet hebben gehad op zijn werk als landvoogd. Maar in hoeverre en op welke wijze zij zijn doen en laten hebben beïnvloed, daar laat hij zich niet over uit. Het wordt aan de lezer overgelaten eigen conclusies te trekken. Terwijl het dekolonisatiechapiter al zeer dramatisch is, de hoofdstukken daaropvolgend zijn welhaast nog aangrijpender en vormen het beste deel van het boek. Van den Berge beschrijft in al zijn details, maar toch ook geserreerd, de teloorgang van zijn hoofdpersoon. Het is een treurig relaas over een gedesillusioneerd man die niet alleen zijn ideaal niet had weten te verwezenlijken, maar ook nog eens zijn thuisland verloor. Daarbij was zijn nieuwe liefde uit zijn leven verdwenen. Na Indonesië kwam het niet meer goed met hem. Het is schrijnend te lezen hoe Van Mook, zich in Nederland niet thuis voelend en ook om zijn gezin te ontvluchten, uitweek naar de Verenigde Staten met zijn nieuwe levenspartner – zijn laatste secretaresse in Indonesië – in de hoop daar een nieuwe carrière te kunnen opbouwen. Het werd een deceptie. Zwervend van de ene tijdelijke functie naar de andere kwam hij tot de slotsom dat ook daar niemand op hem zat te wachten. Zijn rol op het (inter)nationale toneel was definitief uitgespeeld. Volledig op een dood spoor beland, vestigde hij zich tenslotte in Zuid-Frankrijk, alwaar hij zich schamend voor zijn leeg bestaan en zijn ongemakkelijke privéomstandigheden afsloot van de buitenwereld, om daar kort voor zijn 71ste verjaardag te overlijden. Al met al heeft Van den Berge op knappe wijze een bovenal menselijk beeld van Van Mook geschetst. Zijn relaas biedt inzicht in wie hij werkelijk was: een naar de buitenwereld toe imposante man die achter zijn zelfverzekerde voorkomen eenzaam en ongelukkig was. Die paradox alsmede het contrast tussen zijn zo glansrijk en boeiend leven in de schijnwerpers in Indonesië en zijn vastgelopen carrière en ontworteld bestaan daarna is wat de onthullende biografie ondanks zijn tekortkomingen zo fascinerend maakt en het lezen meer dan waard. ; The biography is about the personal life of the last Governer-General of colonial Indonesia, H.J. Van Mook (1942-1948)
Several armed conflicts have marked the past two decades in the Democratic Republic of the Congo (DRC). As a result, the DRC is facing an unprecedented humanitarian disaster with the death of hundreds of thousands of people, the large-scale displacement of civilians and the rape of thousands of women, girls and men. These armed conflicts have led to the metamorphosis of the concept of 'crime' with the emergence of new forms of sexual violence, particularly the widespread sexual violence used by armed groups as a tactic of war. In response to this avalanche of sexual violence, the DRC has taken a series of legislative measures. It began with the ratification of the Statute of the International Criminal Court (Rome Statute) on 11 April 2002. This was followed by the promulgation of the Military Judicial Code and the Military Criminal Code on 18 November 2002 (MJC and MCC, respectively) criminalizing, inter alia, war crimes, crimes against humanity and genocide. In 2006, the Congolese legislator criminalized various forms of sexual crimes as defined by international law in the Military Penal Code. On 31 December 2015, the Congolese authorities promulgated Law No. 15/022, amending and supplementing the Military Penal Code, for the implementation of the Rome Statute. Through this Law, the legislator has included in the Congolese Ordinary Criminal Code rape and other sexual assaults constituting war crimes, and in some circumstances, crimes against humanity. In terms of prosecutions, around 40 cases of rape classified as war crimes and crimes against humanity have been tried by Congolese military courts, and a few other cases are being investigated. This article seeks to assess the progress made by the DRC in prosecuting rape as a war crime and the challenges to such prosecutions.
La République démocratique du Congo (RDC) a été marquée par plusieurs conflits armés au cours des deux dernières décennies. Il en résulte que ce pays est confronté à une catastrophe humanitaire sans précédent avec la mort de centaines de milliers de personnes, le déplacement à grande échelle de civils et le viol de milliers de femmes, de filles et d'hommes. Ces conflits armés ont entraîné une métamorphose du concept de 'crime' avec l'émergence de nouvelles formes de violence sexuelle, notamment la violence sexuelle généralisée utilisée par les groupes armés comme tactique de guerre. En réponse à cette avalanche de violences sexuelles, la RDC a adopté une série de mesures législatives. La première fut la ratification du Statut de la Cour pénale internationale (Statut de Rome) le 11 avril 2002. Cette ratification fut suivie par la promulgation du Code judiciaire militaire et du Code pénal militaire le 18 novembre 2002 (respectivement le CMJ et le CCM) qui criminalisent, entre autres, les crimes de guerre, les crimes contre l'humanité et le génocide. En 2006, le législateur congolais a incriminé dans le Code pénal militaire diverses formes de crimes sexuels tels que définis par le droit international. Le 31 décembre 2015, les autorités congolaises ont promulgué la loi no 15/022, modifiant et complétant le Code pénal militaire, pour la mise en œuvre du Statut de Rome. A travers cette loi, le législateur a inclus dans le Code pénal ordinaire congolais les viols et autres agressions sexuelles constitutifs de crimes de guerre, et dans certaines circonstances, de crimes contre l'humanité. En termes de poursuites, une quarantaine de cas de viols qualifiés de crimes de guerre et de crimes contre l'humanité ont été jugés par les tribunaux militaires congolais, et quelques autres cas sont en cours d'instruction. Cet article vise à évaluer les progrès réalisés par la RDC en matière de poursuites pénales pour viol en tant que crime de guerre et les défis auxquels ces poursuites sont confrontées.
Verschillende gewapende conflicten hebben de afgelopen twee decennia hun stempel gedrukt op de Democratische Republiek Congo (DRC). Als gevolg daarvan wordt de DRC geconfronteerd met een ongekende humanitaire ramp die gepaard gaat met de dood van honderdduizenden mensen, de grootschalige ontheemding van burgers en de verkrachting van duizenden vrouwen, meisjes en mannen. Die gewapende conflicten hebben geleid tot een metamorfose van het begrip 'misdaad' met de opkomst van nieuwe vormen van seksueel geweld, in het bijzonder het wijdverspreide seksuele geweld dat door gewapende groepen als oorlogstactiek wordt gebruikt. Als reactie op die lawine van seksueel geweld heeft de DRC een reeks wetgevende maatregelen genomen. Het begon met de ratificatie van het Statuut van het Internationaal Strafhof (Statuut van Rome) op 11 april 2002, gevolgd door de afkondiging van het militair gerechtelijk wetboek en het militair strafwetboek op 18 november 2002. Daarin worden onder meer oorlogsmisdaden, misdaden tegen de mensheid en genocide strafbaar gesteld. In 2006 heeft de Congolese wetgever verschillende vormen van seksuele misdrijven, zoals omschreven in het internationaal recht, strafbaar gesteld in het militair strafwetboek. Op 31 december 2015 hebben de Congolese autoriteiten wet nr. 15/022 tot wijziging en aanvulling van het militair strafwetboek uitgevaardigd, met het oog op de uitvoering van het Statuut van Rome. Met die wet heeft de wetgever verkrachting en andere vormen van seksueel geweld die te beschouwen zijn als oorlogsmisdaden, en in sommige omstandigheden misdaden tegen de mensheid, in het gewone Congolese Wetboek van Strafrecht opgenomen. Wat vervolging betreft, zijn ongeveer 40 gevallen van verkrachting die als oorlogsmisdaden en misdaden tegen de mensheid werden aangemerkt, door de Congolese militaire rechtbanken berecht, en enkele andere gevallen worden momenteel onderzocht. Deze studie heeft tot doel na te gaan welke vooruitgang de DRC heeft geboekt bij de vervolging van verkrachting als oorlogsmisdaad en voor welke uitdagingen dergelijke vervolgingen staan.
Varios conflictos armados han dejado huella en las dos décadas pasadas en la República Democrática del Congo (RDC). A resultas de ello, la RDC se está enfrentando a un desastre humanitario sin precedentes con la muerte de cientos de miles de personas, desplazamiento de civiles a gran escala y la violación de miles de mujeres, niñas y hombres. Estos conflictos armados han llevado a la metamorfosis del concepto de 'crimen' con la aparición de nuevas formas de violencia sexual, en particular el uso generalizado de la violencia sexual por grupos armados como táctica de guerra. En respuesta a esta avalancha de violencia sexual, la RDC ha adoptado una serie de medidas legislativas. Todo comenzó con la ratificación del Estatuto de la Corte Penal Internacional (Estatuto de Roma) el 11 de abril de 2002. A esto siguió la promulgación del Código Judicial Militar y del Código Penal Militar el 18 de noviembre de 2002 (Código Judicial Militar y Código Penal Militar, respectivamente), penalizando, entre otros, los crímenes contra la humanidad y el genocidio. En 2006, el legislador congoleño introdujo en el Código Penal Militar varias modalidades de crimen sexual tal y como se definen en el Derecho Internacional. El 31 de diciembre de 2015, la autoridades congoleñas promulgaron la Ley Núm. 15/022, reformando y complementando el Código Penal Militar, con objeto de implementar el Estatuto de Roma. A través de esta ley, el legislador ha tipificado en el Código Penal Común la violación y otros ataques sexuales que constituyen crímenes de guerra y, en algunas circunstancias, crímenes contra la humanidad. En términos de procedimientos instruidos, cerca de 40 casos de violación tipificada como crímenes de guerra y crímenes contra la humanidad han sido tramitados por los tribunales militares congoleños, y varios casos más continúan siendo objeto de investigación. Este estudio busca valorar el progreso de la RDC en la persecución de la violación como crimen de guerra y los retos a los que se ha tenido que hacer frente en dicha tarea.
Gli ultimi due decenni della Repubblica Democratica del Congo (RDC) sono stati segnati da diversi conflitti armati. Di conseguenza, la RDC sta affrontando un disastro umanitario senza precedenti con la morte di centinaia di migliaia di persone, lo sfollamento di civili su larga scala e lo stupro di migliaia di donne, ragazze e uomini. Questi conflitti armati hanno portato alla metamorfosi del concetto di 'crimine' con l'emergere di nuove forme di violenza sessuale, in particolare la diffusa violenza sessuale usata dai gruppi armati come tattica di guerra. In risposta a questa valanga di violenza sessuale, la RDC ha adottato una serie di misure legislative. È iniziato tutto con la ratifica dello Statuto della Corte penale internazionale (Statuto di Roma) l'11 aprile 2002. A ciò è seguita la promulgazione del Military Judicial Code and the Military Criminal Code il 18 novembre 2002 (rispettivamente Codice giudiziario militare e Codice penale militare), che hanno criminalizzato, tra l'altro, crimini di guerra, crimini contro l'umanità e genocidio. Nel 2006, il legislatore congolese ha definito come crimini varie forme di reati sessuali così come definito dal diritto internazionale nel Codice Penale Militare. Il 31 dicembre 2015 le autorità congolesi hanno promulgato la Legge n. 15/022, che modifica e integra il Codice Penale Militare, per l'attuazione dello Statuto di Roma. Attraverso questa legge, il legislatore ha incluso nel Codice penale Ordinario congolese lo stupro e altre aggressioni sessuali definiti crimini di guerra e, in alcune circostanze, crimini contro l'umanità. In termini di procedimenti penali, circa 40 casi di stupro classificati come crimini di guerra e crimini contro l'umanità sono stati processati dai tribunali militari congolesi e alcuni altri casi sono oggetto di indagine. Questo studio cerca di valutare i progressi compiuti dalla RDC nel perseguire lo stupro come crimine di guerra e l'impegno in tali procedimenti penali.
Mehrere bewaffnete Konflikte haben die vergangenen zwei Jahrzehnte in der Demokratischen Republik Kongo (DRK) geprägt. Als Folge dessen steht die DRK vor einer beispiellosen humanitären Katastrophe mit dem Tod von Hunderttausenden von Menschen, der massiven Vertreibung von Zivilisten und der Vergewaltigung von Tausenden von Frauen, Mädchen und Männern. Diese bewaffneten Konflikte haben zu einer Metamorphose des Begriffs 'Verbrechen' mit dem Aufkommen neuer Formen sexueller Gewalt geführt, insbesondere der weit verbreiteten sexuellen Gewalt, die von bewaffneten Gruppen als Kriegstaktik eingesetzt wird. Als Reaktion auf diese Lawine sexueller Gewalt hat die DRK eine Reihe von gesetzlichen Maßnahmen ergriffen. Es begann mit der Ratifizierung des Statuts des Internationalen Strafgerichtshofs (Römisches Statut) am 11 April 2002. Es folgte die Verkündung des Militärgerichtsgesetzbuchs und des Militärstrafgesetzbuchs am 18. November 2002, die unter anderem Kriegsverbrechen, Verbrechen gegen die Menschlichkeit und Völkermord unter Strafe stellen. Im Jahr 2006 hat der kongolesische Gesetzgeber im Militärstrafgesetzbuch verschiedene Formen von Sexualverbrechen im Sinne des Völkerrechts unter Strafe gestellt. Am 31. Dezember 2015 haben die kongolesischen Behörden das Gesetz Nr. 15/022 zur Änderung und Ergänzung des Militärstrafgesetzbuchs im Hinblick auf die Umsetzung des Römischen Statuts verkündet. Mit diesem Gesetz hat der Gesetzgeber Vergewaltigung und andere sexuelle Übergriffe, die Kriegsverbrechen und unter gewissen Umständen auch Verbrechen gegen die Menschlichkeit darstellen, in das kongolesische ordentliche Strafgesetzbuch aufgenommen. Was die Strafverfolgung anbelangt, so wurden etwa 40 Fälle von Vergewaltigung, die als Kriegsverbrechen und Verbrechen gegen die Menschlichkeit eingestuft werden, von kongolesischen Militärgerichten abgeurteilt, und einige weitere Fälle werden derzeit untersucht. Diese Studie versucht, die Fortschritte der DRK bei der strafrechtlichen Verfolgung von Vergewaltigung als Kriegsverbrechen und die Herausforderungen für solche Verfolgungen zu bewerten.
Het onderzoek naar de oudste runeninscripties van het Europese continent, Engeland en Denemarken voerde onderzoekster van Liverpool aan de Ierse Zee naar Constanza aan de Zwarte Zee; van Zürich naar Bergen; van Parijs naar Stockholm. In dit enorme gebied kende men reeds bij het begin van de vroege middeleeuwen het runenschrift (rond 500 AD). Ergens in dit gebied moet een kern gelegen hebben, waar het begon - vermoedelijk in de eerste eeuw AD. Het localiseren van dat oorsprongsgebied begon me in de loop van het onderzoek te intrigeren. Het doel was in eerste instantie het inventariseren, het beschrijven en analyseren van runenteksten uit de oudste periode: 150-700 AD. Als onderzoekscorpus waren de runentradities rondom de Noordzee en van het continent uitgekozen. Het uitgangspunt was nadrukkelijk niet Scandinavië, zoals bij runenstudies meestal het geval. Ik meende, dat een verandering van perspectief nieuw licht op oude runologische vraagstukken zou kunnen werpen - en daardoor wellicht bijdragen tot oplossingen. Bovendien wilde ik me niet op één land of traditie vastleggen, maar door middel van het vergelijken van diverse runentradities proberen meer inzicht te krijgen in doel en wezen van het runenschrift. Waarom ontwikkelde men dit schrift, met welk doel werd het gebruikt, en door wie? Om dit soort vragen te beantwoorden, was het nodig om inzicht te verkrijgen in de cultuur-historische context van de inscriptiedragers. Archeologie en historie bleken onmisbare informatiebronnen; ook de (plaats)naamkunde leverde belangrijke gegevens ten aanzien van het relatief enorme aantal namen in de runencorpora. Runologie heeft in principe twee poten: paleografie en historische taalkunde. Eerst inspecteert men persoonlijk de objecten en hun inscripties en vervolgens ontcijfert men de runen. Daarna verkrijgt men één of meer lezingen, weergegeven als transliteraties, die dan taalkundig worden geanalyseerd. Deze teksten kunnen niet zonder hun archeologische en historische contexten begrepen worden, vandaar de titel 'Runes around the North Sea and on the Continent AD 150-700; Texts and Contexts. Het boek bestaat uit twee delen; eerst een viertal hoofdstukken met algemene en specifieke vraagstukken; het tweede deel is de Catalogus van alle onderzochte runenobjecten. Het eerste hoofdstuk betreft een algemene inleiding, het tweede hoofdstuk behandelt de cultuurhistorische achtergronden. Hier was het doel recente inzichten uit archeologie en runologie te combineren. Deze combinatie resulteerde o.a. in een zoektocht naar de oorsprong van het runenschrift. In hoofdstuk drie wordt een nieuwe theorie over deze oorsprong gepresenteerd met een voorstel over de ontwikkeling van de runen uit een archaïsch Italisch alfabet. Hoofdstuk vier bestaat uit een algemene samenvatting en conclusies. Aan diverse aspecten van individuele runen en inscripties is aandacht besteed, maar ook en vooral is gezocht naar overeenkomsten van en verschillen in teksten en inscripties. Zo valt bijvoorbeeld inzicht te verkrijgen in de verbreiding van het runenschrift, en, daaruit voortvloeiend, in de contacten tussen verschillende Germaanse volkeren. Tevens is gekeken naar de plaats en betekenis van het runenschrift in de Germaanse samenleving. De catalogus behandelt vijf corpora: (1) de vroege Deense en Zuidoost- Europese inscripties, (2) de Bracteaten, (3) de Continentale inscripties, (4) de vroege Engelse en (5) de Nederlandse inscripties. In zogenaamde "checklists" wordt informatie geleverd over de objecten, de vinden bewaarplaats, de datering, de runenvormen, de leesrichting, de taal, de lezing en transliteratie, de interpretatie(s), etc. Er zijn ruim 200 inscripties behandeld. De corpora zijn verdeeld in leesbare en (gedeeltelijk) interpreteerbare inscripties en onleesbare, c.q. oninterpreteerbare. Dan is er nog de categorie pseudo-runen of geen runen, en zijn er de onvermijdelijke falsificaties. Van de 170 leesbare en interpreteerbare zijn er 50 waarvoor een nieuwe interpretatie en/of lezing wordt voorgesteld. In het eerste deel van het boek wordt vrij uitgebreid aandacht besteed aan de vroege runentijd: de Romeinse keizertijd, de Volksverhuizingstijd en de Merovingische tijd, met nadruk op gegevens uit de archeologie. Vervolgens wordt ingegaan op de vraag waar en waarom het runenschrift ontstaan zou kunnen zijn. Deze vraag kwam niet voort uit een primaire behoefte om het oorsprongsgebied te zoeken, maar werd ingegeven doordat het opviel dat er zoveel West-Germaanse namen in het oudste materiaal voorkomen. Dat wil zeggen, de uitgangen van de namen waren moeilijk vanuit het Noord-Germaans te verklaren, maar eenvoudig indien men aannam, dat ze West-Germaans waren. Al in eerder onderzoek was de gedachte opgekomen, om het ontstaan van het runenalfabet in de buurt van een andere schriftcultuur te zoeken, langs de limes, bijvoorbeeld. Bovendien bleken de ingeritste persoonsnamen opvallend vaak afgeleid van namen van stammen die op het continent woonden. Vooral de namen van twee wapensmeden uit het noorden wijzen op afkomst uit het Rijnland: wagnijo en niþijo, afgeleid van de Vangiones en de Nidenses. Een derde naam, harja, wijst op verwantschap met de Harii, een sub-stam van de Lugii, wonend in Noord-Polen. Afleidingen van Harja komen in het latere Scandinavië niet voor, maar worden wel veel aangetroffen in het West-Germaans, vooral in het Neder-Rijngebied. Toen ik deze gegevens vergeleek met archeologische bevindingen omtrent de herkomst van de inschriftdragers, bleek dit in het geval van de kam met het inschrift harja te kloppen. De kam was gevonden in het Vimose moeras op het eiland Funen. Dit depot (ca. 160 AD) bleek afkomstig uit de regio zuidelijk van de Oostzee. De runenobjecten uit het Thorsberg moeras (Schleswig-Holstein) bleken afkomstig uit West-Germaans gebied. Met betrekking tot de objecten uit het Illerup moeras in Jutland was de weg iets ingewikkelder: de wapens uit dit depot (ca. 200 AD) kwamen uit het noorden, maar de namen wezen op zuidelijke, West-Germaans-sprekende streken. Toen duidelijk was geworden dat er wapenhandel tussen de Rijnstreek en het noorden is geweest, kon ik een link leggen. Het Illerup-onderzoek van de Deense archeoloog Ilkjær (1990, 1991, 1993, 1996a&b) was van zeer grote waarde voor mijn eigen onderzoek. De naam harja en zijn afkomst kon nog eens bevestigd worden door een tweede inscriptie, uit Zweden, op een steen (Skåäng): harijaz leugaz, wijzend op zowel de Harii als de Lugii. Zoals gezegd, viel op dat veel namen een West-Germaanse vorm hadden, alhoewel de objecten waarop de namen voorkwamen, waren gevonden in Deense moerassen en graven. Tot ongeveer 500 AD bestond de gewoonte om krijgsbuit te offeren in een moeras. Deze buit was afkomstig van de verliezers, die uit een andere streek kwamen. Archeologen konden in een aantal gevallen vaststellen waar de opeenvolgende depots (een depot is een geheel van tegelijkertijd geofferde voorwerpen) vandaan kwamen. De objecten met runen in rijke Deense vrouwengraven, zoals die van Himlingøje, waren inheems, maar droegen ook vaak West-Germaanse namen. Zo wees veel op een West-Germaans gebied als leverancier van personen die runen schreven. Dan ligt het voor de hand te kijken welk gebied het meest in aanmerking kon komen. Dat bleek naar mijn mening het gebied van de Ubiërs te zijn, in het Rijnland. In dit grensgebied tussen het Romeinse rijk en het vrije Germania leefden Romeinen en Germanen over het algemeen in goede verstandhouding. Hier kon zich een cultureel amalgaam ontwikkelen, gunstig voor de adaptatie van een schrift. De Romeinse invloed blijkt niet alleen uit de gelijkenis van het runenalfabet met Noord-Italische alfabetten, maar ook uit de toepassing van het schrift: de runeninscripties geven vooral namen van eigenaars en makers. Een archaïsch Italisch alfabet zou als voorbeeld kunnen hebben gediend voor het runenalfabet. Derks (1996) heeft in zijn proefschrift aangetoond, dat de matronencultuur van het Rijnland en die van Noord-Italië grote overeenkomsten kenden. Personen afkomstig uit Noord-Italië integreerden in het (schriftloze) Rijnland en introduceerden daar schrift, i.c. votiefinscripties op de matronenbeelden. Het is niet uitgesloten dat deze veteranen uit het Romeinse leger, afkomstig uit Piemonte en de Po-streek, een Noord-Italisch alfabet kenden en dat meebrachten naar hun nieuwe woongebied. In Noord-Italië zijn diverse varianten van het oude Etruskische alfabet overgeleverd. In de eerste eeuw AD zullen deze archaïsche alfabetten in Italië zijn verdrongen door het officiële Romeinse alfabet. Maar misschien mag men aannemen dat het runenalfabet in de eerste eeuw AD is ontwikkeld, en dat een archaïsch Noord-Italisch alfabet tot in de eerste eeuw heeft kunnen voortbestaan in bepaalde uithoeken van het Romeinse Rijk. Inderdaad zijn de officiële Romeinse teksten in het Latijns alfabet, maar maakt dit de mogelijkheid ondenkbaar dat (een) bepaalde bevolkingsgroep(en) nog een tijdlang een ouderwets schrift gebruikte? Hoe dan ook, de runen zelf dragen het kenmerk van een archaïsch alfabet; hun voorbeeld moet daarom ook een archaïsch alfabet zijn geweest. Andere verbreiders van Romeinse cultuur waren de Germaanse soldaten, die jarenlang in Romeinse dienst hadden doorgebracht, en als geletterden en Romeinse burgers terugkeerden naar hun Germaanse vaderland. Wat betreft de vermelding van de conclusies van het onderzoek is gekozen voor de volgende opzet. Aan het eind van hoofdstuk III staan de conclusies over de oorsprong van het runenschrift. In hoofdstuk IV, Summary and Some More Conclusions, is een algemeen en uitvoerig overzicht van de resultaten van het onderzoek in zijn geheel opgenomen. In het tweede deel, de Catalogus, wordt ieder afzonderlijk corpus voorafgegaan door een korte inleiding en afgesloten met een korte samenvatting en conclusies. Wat betreft de inhoud van de inscripties, is een classificatie gemaakt naar de volgende categorieën: 1. één of meer persoonsnamen; 2. zinnen (met werkwoordsvorm); 3. opdrachten (giften); 4. naam van het object, of het materiaal; 5. makers en schrijvers formulae; 6. ek (ik) plus naam, of adjectief, etc.; 7. 'magische' woorden etc.; 8. fuþark inscripties. In de Concordance vindt men alfabetisch de getranslitereerde runenvocabulaire, gevolgd door de naam van het object, meestal tevens de vindplaats. In de Index of Inscriptions staat de naam c.q. vindplaats voorop, gevolgd door de getranslitereerde tekst van de hele inscriptie en daarachter de pagina waarop object en runen worden beschreven. In het algemeen kan worden gezegd dat inscripties vooral worden aangetroffen in een context die wijst op een gebruik van het runenschrift in de hogere echelons van de samenleving. Wat betreft de oudste inscripties, die vooral in Denemarken gevonden zijn, is de context die van hoge militairen en rijke vrouwen. In vrijwel alle gevallen wordt de exclusiviteit benadrukt door de aanwezigheid van prestigieuze Romeinse voorwerpen. Dit beeld blijft zo gedurende enkele eeuwen, tot in de Volksverhuizingstijd. Nog korte tijd daarna blijven met runen beschreven objecten, zoals wapens en juwelen, voornamelijk beperkt tot de elite, maar verdwijnt de Romeinse connotatie. Vooral de Merovingische rijengrafvelden in Zuid-Duitsland leverden relatief veel runenobjecten op uit vrijwel uitsluitend rijke graven. In Friesland en Engeland is de context wat schraler: de objecten zijn niet altijd van kostbaar materiaal en de eigenaars van runenobjecten lijken van eenvoudiger komaf. De context: graven (in Engeland) of losse vondsten uit terpen (Friesland en Groningen) wijst lang niet altijd op luxueuze omstandigheden. De runentradities van Scandinavië, Duitsland, Nederland en Engeland kenden alle een eigen ontwikkeling, die voortbouwde op een initieel langdurig consistent blijvend systeem, waardoor men wel eens het bestaan van een runen-koine heeft verondersteld. Dergelijke specifieke overeenkomsten in de runentradities wijzen op contacten tussen een kleine groep. Deze groep zal gelieerd zijn geweest aan de politieke top, degenen die de verschillende stammen tot staten opbouwden, hetgeen al begon in de tijd van het Romeinse Rijk. Runen konden zich, wellicht mede daardoor, ook nog handhaven na de Volksverhuizingstijd. Gezien het soort objecten, hebben de inscripties (ook) een functie gehad in de bevestiging van bepaalde relaties binnen een kleine, geprivilegieerde groep, behorend tot de maatschappelijke top. Gedurende de Volksverhuizingstijd (vierde - zesde eeuw) werd het runenschrift verspreid over een groot deel van West- en Midden-Europa. De aard van de teksten blijft dezelfde. De runen zelf worden in meer of mindere mate aangepast aan de tongval in de verschillende gebieden. Pas na ongeveer de zesde eeuw vinden we inscripties met geheel andere soort teksten, lang, informatief, soms poëtisch van aard. Deze ommekeer maakt tevens duidelijk dat inmiddels het lezen en schrijven van runen bij meerdere lagen van de bevolking bekend is geworden. De teksten worden dan ook meer gebruiksteksten, voor diverse doeleinden. De toepassing blijft onveranderd epigrafisch, behalve bij de Angelsaksen, die runen, naast het Latijnse schrift, in hun manuscripten opnemen. Handelscontacten tussen Engeland, Friesland en Jutland blijken uit de runenmunten, zoals de sceattas. In Zuid-Oost Europa blijken de weinige runenobjecten aan de (Oost-)Goten te kunnen worden toegewezen. De weinige vondsten in Hongarije en Zwitserland wijzen vermoedelijk niet op inheemse runentradities. De enkele runenvondsten uit België en Frankrijk kunnen daarentegen getuigen van mogelijke runenkennis bij de Franken. Het is opvallend dat, gezien hun datering, de eerste Zuid-Duitse runenobjecten samenvallen met het begin van de Merovingische suprematie (ca. 500 AD). De overheid van Engeland en Friesland was sterk Merovingisch beïnvloed, hetgeen bijvoorbeeld blijkt uit de numismatiek. En dan zijn er twee historische 6eeeuwse Merovingers, die getuigen van hun runenkennis: Venantius Fortunatus en koning Chilperic. Het recent gevonden zwaardschedebeslag met runen in de Betuwe heeft een Frankische connotatie. Toekomstig runologisch onderzoek zou zich dan ook moeten richten op de mogelijkheid van een Frankische runentraditie, en de teloorgang daarvan. Al met al kan men concluderen, dat de diverse runentradities uit de periode 150-700 AD niet wijzen op een schrift dat vooral communicatief van aard was. Eerder lijken de oudste inscripties te duiden op een gebruik dat beperkt werd tot een ornamentele toevoeging. De teksten bestaan over het algemeen uit korte mededelingen: makers- en schrijversformules, opdrachten, namen van object en materiaal, onbekende woorden waarvan men aaneemt dat ze een magische of religieuze betekenis hadden. Men signeerde, men benoemde, men hield iets belangrijks vast met letters, met woorden, met taal. Voor zover we de teksten kunnen beoordelen, zijn ze sterk formulatief en vertonen grote overeenkomsten over een groot gebied. De orthografie is zeer nauwkeurig; men hechtte er kennelijk grote waarde aan de klanken van de taal goed te onderscheiden en weer te geven. Juist deze zorgvuldige behandeling en het formulatieve karakter wijzen op vakmanschap. Het lijkt voor de hand te liggen om de runenschrijvers onder bepaalde handwerkslieden te zoeken, zoals wapensmeden en juweliers. De artistieke inspiratie en de hoogstaande techniek zullen, net als de runen zelf, zijn voortgekomen uit de belangrijkste cultuur van het Europa uit het begin van de jaartelling: de Romeinse. Het meest intrigerend en verbazingwekkend is, dat de Germanen zowel de kunst als het schrift naar hun eigen hand hebben gezet. De runentradities gaan uiteindelijk steeds sterker van elkaar verschillen. In het Fries215 Groninger terpengebied wordt de crossroads positie van het gebied in de runen weerspiegeld: diverse invloeden uit Engeland en Denemarken zijn in de Friese inscripties te traceren. Een algemener gebruik van runen blijkt ook uit een grotere diversiteit van materiaal en soort objecten, maar ook omdat er steeds meer echte zinnen voorkomen, terwijl bijvoorbeeld in het Continentale Corpus vaak volstaan werd met een paar namen en hooguit wat toevoegingen. Runenvariaties zoals verdubbelingen, gespiegelde runen, ornamentele runen etc. lijken thuis te horen in de Noordzee-traditie, te weten de Deense, Nederlandse en Engelse corpora. Een aparte groep vormen de gouden runen-bracteaten (uit omtrent 575-625), die voor dit onderzoek geselecteerd zijn op leesbaarheid. Alhoewel enige voorzichtigheid betracht moet worden met bracteaten-runen, die notoir zijn wegens hun afwijkende vormen, zijn de bracteaten als groep onmisbaar vanwege het relatief grote aantal: er zijn bijna evenveel bracteaten met runen bekend als andere objecten met runen uit de eerste vier of vijf eeuwen. Bovendien zijn de bracteaten belangrijk voor het bestuderen van de sociale rol van het runenschrift. Bracteaten zijn amuletten, geïnspireerd op Romeinse keizermedaillons en dus interessant vanwege de bestudering van de Romeins-Germaanse betrekkingen. Bracteaten dienden waarschijnlijk ook als insignia, die bij initiatieriten van jonge krijgers hoorden. Uit de iconografie blijkt een bepaalde leiderscultus, maar er kunnen ook mythologische aspecten in gezien worden. De bracteaten hadden een ideologische, dan wel religieuze waarde. Bij het onderzoeken van mogelijk magische, of symbolische connotaties van objecten met runen, spelen de bracteaten een grote rol. Runen en prestigegoederen zijn onlosmakelijk verbonden in de Germaanse samenleving van de Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen. Dit alles hangt samen met een maatschappelijke structuur, die bekend is als het gift-and-exchange systeem, waar een leider en zijn comitatus aan elkaar verbonden zijn door een subtiel systeem van geven en nemen. Kostbare objecten benadrukten de band tussen heer en volgeling; een object met runen verhoogde niet alleen de waarde van het object, maar vooral de intrinsieke waarde van de relatie tussen gever en ontvanger. Een waarschuwing is op zijn plaats. We hebben te maken met runenobjecten, die puur toevallig bekend zijn geraakt. Deze objecten worden gevonden bij archeologische opgravingen, die ook een mate van toevalligheid kennen. Voorts zijn er nogal wat 'losse vondsten', al of niet met een context. Het is daarom heel wel mogelijk dat het materiaal dat we hebben, een scheef beeld geeft van het destijdse runengebruik. Alle conclusies kunnen dus alleen onder voorbehoud zijn. Het opstellen van runenchronologieën is dan ook van beperkte waarde. Het dateren aan de hand van bepaalde runenvormen is vrijwel onmogelijk. Iedere nieuwe vondst kan de hele perceptie veranderen. Toch is het van groot belang om de runenobjecten en hun context te blijven bestuderen. Niet alleen vanwege de grote cultuur-historische waarde, maar ook omdat het onze oudste taalmonumenten zijn. Dit onderzoek heeft op basis van de taalkunde in combinatie met archeologie kunnen wijzen op de sterke West-Germaanse inslag van de oudste runenobjecten. Tot nu toe werd altijd aangenomen dat Scandinavië de bakermat van de runencultuur was. Ik hoop dat beeld iets te hebben bijgesteld. Het inzien van de mogelijke West-Germaanse oorsprong van het runenschrift heeft consequenties voor de interpretaties en wellicht ook voor de datering van sommige runenteksten.
De Oudegyptische cultus op Philae, een eiland gelegen in het uiterste zuiden van het Oude Egypte en het Romeinse rijk, heeft altijd een uitzonderingspositie ingenomen in het onderzoek naar de religieuze overgang van de Oudegyptische godsdienst naar het christendom in de late Oudheid (4de-7de eeuw n.Chr.). Dit heeft alles te maken met de ligging van Philae aan de grens met het zuidelijker gelegen Nubië. Terwijl algemeen wordt aangenomen dat Egypte in de 6de eeuw christelijk was geworden, zouden de laatste priesters van Philae de rituelen nog in stand hebben gehouden. Dit beeld is gebaseerd op een passage uit het werk van de 6de-eeuwse, Byzantijnse historicus Procopius, waarin deze vertelt hoe twee volkeren die leefden in het Nijldal in Nubië ten zuiden van Philae, de Blemmyers en de Noebaden, de tempels nog bezochten tot in de regeerperiode van keizer Justinianus (527-565). Volgens Procopius maakte deze keizer een einde aan de 'heidense' cultus door opdracht te geven aan zijn generaal Narses de tempels te vernietigen. Aldus geschiedde: Narses zette de priesters gevangen en stuurde de godenbeelden naar Byzantium (Constantinopel). Met deze gebeurtenis, die is te dateren tussen 535 en 537, zou een einde zijn gekomen aan de Oudegyptische cultus op Philae en daarmee aan de eeuwenoude Egyptische godsdienst. Er zijn echter problemen verbonden aan deze letterlijke interpretatie van Procopius. Alleen al de mededeling dat de tempels vernietigd werden roept argwaan op, want de tempels van Philae behoren tot op de dag van vandaag tot de best bewaarde antieke monumenten in heel Egypte. Ook de suggestie dat de Oudegyptische cultus door toedoen van de Blemmyers en de Noebaden in de zesde eeuw springlevend was, roept vragen op. Al vanaf de vierde eeuw was er een bisschopszetel gevestigd op Philae en moet er ook een christelijke gemeente hebben geleefd op hetzelfde kleine eiland. Bovendien ligt het voor de hand dat een wereld die geleidelijk aan christelijk werd, haar effect moet hebben gehad op de Oudegyptische cultus op Philae. Het lijkt er dan ook op dat het verhaal ingewikkelder is dan Procopius het voorstelt. Wat gebeurde er met de Oudegyptische cultus op Philae in de late Oudheid? En welke rol speelde het christendom in deze veranderende situatie? Om deze vragen te kunnen beantwoorden, probeert deze studie het beeld dat Procopius oproept op twee belangrijke punten te nuanceren. Ten eerste zijn de opmerkingen van Procopius getoetst aan andersoortige bronnen zoals documenten en archeologische gegevens. Ten tweede is de Oudegyptische cultus op Philae geplaatst tegen de achtergrond van een serie regionale ontwikkelingen, waarin het christendom langzamerhand de overhand kreeg. Een regionale studie kan een complexer en dynamischer beeld geven van het proces van religieuze overgang. Daarom gaat deze studie niet alleen in op het proces te Philae, maar ook in twee andere nederzettingen in de regio, Syene (het moderne Aswan) en Elefantine. Met regio wordt hier het gebied rond de eerste stroomversnelling van de Nijl bedoeld, oftewel het eerste Cataractgebied. De Oudegyptische cultus op Philae in de vierde en vijfde eeuw Voordat de situatie op Philae bestudeerd kan worden, is het echter noodzakelijk eerst iets naar het zuiden te gaan om de relatie van het tempeleiland met de zuidelijke volkeren te kunnen begrijpen. Ook in dit geval geeft Procopius een vereenvoudigde weergave van een veel complexere werkelijkheid. In de genoemde passage vertelt Procopius over de terugtrekking van de zuidgrens van het Romeinse rijk naar Elefantine in 298. Keizer Diocletianus zou op Philae vrede hebben gesloten met de Blemmyers en de Noebaden door hun, naast toegang tot Philae, jaarlijks een geldbedrag te beloven in ruil voor het niet uitvoeren van invallen in Egypte. Dit beeld van twee volkeren die duidelijk gescheiden van elkaar aan de zuidgrens van het Romeinse rijk leefden, heeft de interpretatie van de vierde- en vijfde-eeuwse bronnen aangaande de streek ten zuiden van Philae, de Dodekaschoinos ("Twaalfmijlenland"), bepaald. Uit een nieuwe interpretatie blijkt dat de situatie aan de zuidgrens veel complexer was dan Procopius het voorstelt. De bevolking van de Dodekaschoinos bestond uit een lappendeken van stammen. Blemmysche stammen, die oorspronkelijk de Oostelijke Woestijn bewoonden, vestigden zich in de loop van de vierde eeuw in de Dodekaschoinos te midden van de inheemse, Nubische bevolking. In de loop van de vijfde eeuw nam die Nubische bevolking, nu pas Noebaden genaamd, het heft in handen. Procopius heeft deze vijfde-eeuwse situatie vermoedelijk geprojecteerd op 298, hiertoe geïnspireerd door de historicus Priscus. Deze beschrijft namelijk een ander vredesverdrag van de Romeinen met de twee volkeren in 452 of 453, waarbij hun onder meer toestemming werd gegeven de tempels van Philae te bezoeken. De bezoekers zullen echter eerder in kleine groepen dan in hele volksstammen naar Philae zijn gekomen. De Romeinen tolereerden de toegang van de zuidelijke stammen tot het eiland uit vrees voor invallen in Egypte, en dit moet de verklaring zijn waarom de Oudegyptische cultus op Philae na 298 nog zo lang voortleefde. Maar voor de vraag hoe lang, moet het antwoord gezocht worden in de inscripties op het eiland zelf. Op de muren van de tempels van Philae is een rijk archief van inscripties overgeleverd. Het epigrafische materiaal varieert van keurig uitgehakte, officiële inscripties van de Ptolemaeën tot bezoekersinscripties waarin een naam, soms vergezeld van een gebed, wens of andere formulering, haastig in steen is ingekrast. In de Grieks-Romeinse periode was het gebruikelijk voor Egyptische pelgrims hun bezoek aan een tempel te vereeuwigen op de tempelmuren, zodat zij op deze manier voor altijd bij de goden zouden zijn. Zodoende zijn er vele honderden inscripties bewaard gebleven in verschillende schriftsoorten, met name in het Griekse en het Demotische schrift (het meeste cursieve van de Oudegyptische schriften), maar ook in het hiëroglifische, Meroïtische (het van het Demotisch afgeleide schrift van het rijk Meroë, een Nubisch koninkrijk gelegen ten zuiden van Egypte in de Grieks-Romeinse tijd), Latijnse en Koptische schrift. Van deze inscripties dateren er twaalf Griekse en vierentwintig Demotische uit de vierde en vijfde eeuw. Aan één van de Demotische inscripties gaat een hiëroglifische inscriptie vooraf die dateert van 24 augustus 394. De inscriptie is daarmee de laatst gedateerde tekst in dit Egyptische schrift. Van de Demotische inscripties dateert de laatste tekst van 2 december 452. Deze laatantieke Demotische teksten zijn de enige die uit deze late periode bekend zijn en dit roept dan ook de vraag op hoe de positie van het Demotisch in deze tijd moet worden voorgesteld. Een vergelijking met andere antieke schriftsystemen toont aan dat marginaliserende schriften onder een kleine groep schrijvers nog lang in stand kunnen worden gehouden. Het schrift houdt op te bestaan bij de laatste beoefenaar ervan en verdwijnt daarna abrupt. Een dergelijke situatie lijkt ook van toepassing op de positie van het Demotisch op Philae in de vierde en vijfde eeuw. Deze veronderstelling wordt ondersteund door een analyse van het aantal, de plaats en de inhoud van de zesendertig laatantieke inscripties. Om te beginnen bij de aantallen: het is verhelderend om het aantal Griekse en Demotische inscripties van de eerste drie eeuwen van onze jaartelling te vergelijken met dat van de vierde en vijfde eeuw. Uit deze vergelijking blijkt dat het aantal inscripties sterk afneemt in de late Oudheid, vooral wat de Demotische inscripties betreft. Daarnaast duidt ook de plaats waar deze inscripties zijn teruggevonden op een inkrimping van de Oudegyptische cultus in deze periode. Waar de eerdere inscripties gevonden werden op tempels verspreid over het hele eiland, zijn de laatantieke inscripties geconcentreerd in of vlakbij de belangrijkste tempel, die van Isis. De laatantieke cultus kan daarom niet onaangetast verder zijn gegaan, zoals ook duidelijk wordt uit een analyse van de inhoud van deze inscripties. Het gaat hier merendeels om pelgrimsinscripties, die ook uit eerdere periodes bekend zijn. De laatantieke inscripties zeggen echter weinig over de bezoekers van Philae, omdat de schrijvers bijna allemaal priesters van Philae zijn. Dit duidt erop dat de cultus in deze tijd in toenemende mate geïsoleerd raakte. Isolatie blijkt ook uit wat bekend is over de in de inscripties genoemde priesters. De laatste hiëroglifische tekst is tegelijk de enige uit deze tijd en de manier waarop de Demotische inscripties zijn geschreven, laat zien dat de priesters de Egyptische schriften nauwelijks meer meester waren. Verder trad er een vermenging op tussen de schriftsoorten, waardoor bijvoorbeeld een formulering die normaal gesproken alleen in het Demotisch werd geschreven, in het Griekse schrift werd weergegeven. Daarnaast zijn Demotische inscripties gedateerd naar de jaren van de christenvervolger Diocletianus, hetgeen voorheen niet voorkwam. Hoewel de dagelijkse rituelen, festivals en activiteiten van cultusverenigingen gewoon doorgingen, hielden de priesters de hoogste functies binnen een kleine kring. Zo is relatief veel bekend over de familie van de Smets, die in de meeste vijfdeeeuwse inscripties worden genoemd en drie generaties lang kunnen worden gevolgd. Rond 450 hadden drie broers uit deze familie de hoogste functies op het tempeleiland in handen. Al deze kenmerken tezamen duiden erop dat de Oudegyptische cultus in de vierde en vijfde eeuw sterk was ingekrompen. Wanneer in een Griekse inscriptie van 456/457 voor het laatst sprake is van een nog bestaande cultus, dan kan deze niet lang meer hebben voortbestaan. De Oudegyptische schriften waren essentieel voor het uitoefenen van de cultus en met het schrift lijkt dan ook de cultus te zijn opgehouden. Deze constatering spreekt Procopius' bewering van een nog levende cultus in 535-537 tegen en het belang dat aan deze datum wordt gehecht moet dan ook worden heroverwogen. Het epigrafische materiaal laat zien dat de gebeurtenis niet veel meer kan zijn geweest dan een symbolische sluiting van de tempels. De uitbreiding van het christendom in de regio in de vierde en vijfde eeuw In deze zelfde periode had het christendom zich over het hele Cataractgebied uitgebreid. Deze uitbreiding is wat de regio betreft te volgen in drie ontwikkelingen. Ten eerste: waar misschien voorheen al enige organisatie aanwezig was, daar organiseerde de Kerk zich rond 330 definitief door twee bisschopszetels te creëren. Van oudsher was Egypte verdeeld in districten, gouwen genaamd, en de meeste bisschopszetels waren rond het Concilie van Nicaea (325) in de hoofdsteden van deze gouwen gevestigd. Het Cataractgebied lag in de eerste Opper-Egyptische gouw en had als hoofdstad Omboi (Kom Ombo), veertig kilometer ten noorden van de regio. Het getuigt van de bijzondere positie van het gebied aan de zuidgrens van Egypte dat rond 330, of in ieder geval niet lang daarna, twee bisschopszetels in de regio werden ingesteld: die van Syene, ook verantwoordelijk voor Elefantine en Contra-Syene, en die van Philae. Op basis van kerkelijke documenten, overgeleverd in de werken van de aartsbisschop Athanasius van Alexandrië, de Koptische heiligenkalender (het Synaxarion) en documenten uit het gebied zelf is het mogelijk twaalf vierde- en vijfde-eeuwse bisschoppen van Syene en Philae te achterhalen. Voor Philae is daarbij zelfs nog een legendarische geschiedenis van de eerste vier bisschoppen van Philae overgeleverd die onderdeel uitmaakt van een Koptisch heiligenleven, het Leven van Aäron. De kerkelijke documenten laten zien dat de bisschoppen van Syene en Philae een bescheiden doch aanwezige rol vervulden in de Egyptische Kerk. Zo werden bisschop Neilammon van Syene en Marcus van Philae in 356 door de Arische aartsbisschop Georgius van Cappadocië verbannen naar de Siwa oase. De documenten die uit de streek zijn overgeleverd, hoewel schaars, geven inzicht in de toenemende rol van de bisschop in de vijfde-eeuwse samenleving. Tussen 425 en 450 richtte bisschop Appion van Syene een petitie tot de keizers Theodosius II en Valentinianus, die bekend is geworden vanwege een opmerking die Theodosius zelf aan het document heeft toegevoegd. In de petitie vraagt Appion om bescherming van de troepen die in zijn bisdom zijn gelegerd tegen invallen van de Blemmyers en de Noebaden, zoals dat ook het geval was in het bisdom Philae. Een ander voorbeeld zijn twee inscripties uit 449-450 of 464-465, waaruit blijkt dat bisschop Daniël(ios) van Philae betrokken was bij bouwwerkzaamheden aan de kademuren van het eiland. De bisschop nam het initiatief tot het project en financierde in ieder geval een gedeelte ervan; dit alles met toestemming van de gouverneur van de provincie. Ten tweede is de uitbreiding van het christendom in de regio te merken aan het toenemende gebruik van christelijke namen. Door papyri te bekijken die handtekeningen bevatten, is er – ondanks het kleine aantal ervan – een duidelijke toename van christelijke namen tussen de vierde en vijfde eeuw waarneembaar. Uit deze papyri wordt ook duidelijk dat aan het einde van de vijfde eeuw het gebruik van christelijke formules en symbolen algemeen gangbaar was geworden. Verder duiken kerkelijke ambtsdragers regelmatig in de papyri op. Een derde ontwikkeling is dat kloostergemeenschappen zich in het gebied vestigden, hoewel ook hiervoor het bewijs schaars is. De belangrijkste bron voor lokale monniken is het eerdergenoemde Leven van Aäron. Omdat deze hagiografische bron nog niet systematisch bestudeerd is, besteedt deze studie uitgebreid aandacht aan elementaire gegevens als de datum en de plaats van compositie van het werk, de auteur en zijn publiek. Gezien de regionale Sitz im Leben van het werk is het Leven van Aäron, niet de bijbelse figuur maar een plaatselijke monnik, vermoedelijk geschreven voor een regionaal publiek. Het werk beschrijft de levens van heilige mannen uit de streek, levens die in de vierde en begin vijfde eeuw gesitueerd worden. Het is onder te verdelen in drie samenhangende delen: een beschrijving van de levens van heilige mannen in de omgeving van Syene, een geschiedenis van de eerste bisschoppen van Philae en het eigenlijke leven van de monnik Aäron. Het gedeelte over de eerste bisschoppen is daarbij opmerkelijk, want hiervoor bestaan verder geen parallellen in andere hagiografische werken. De vraag is dus hoe historisch dit gedeelte is. Zoals hierboven al opgemerkt is, zijn de genoemde bisschoppen hoogstwaarschijnlijk historische figuren. Maar dit wil niet zeggen dat het Leven van Aäron zomaar als historisch geïnterpreteerd mag worden. Het werk kan beter benaderd worden als 'spirituele communicatie' tussen een hagiograaf en zijn publiek, waarin de auteur door middel van het werk de heiligheid van de heilige tracht over te brengen op zijn publiek. Hij doet dit, in het geval van het Leven van Aäron, door aan te sluiten bij de belevingswereld van zijn regionale publiek, bijvoorbeeld door specifieke informatie te geven over de streek. Op deze manier kan ook de invoeging van de bisschopsgeschiedenis worden gezien: als legitimatie voor het ontstaan van het bisdom Philae en als verklaring voor het ontstaan van een volledig christelijke gemeenschap op het eiland. Dientengevolge kan geconcludeerd worden dat het Leven van Aäron, dat speelt in de vierde en het begin van de vijfde eeuw, geschreven moet zijn door een lokale monnik in een latere tijd waarin deze gemeenschap zich als geheel christelijk beschouwde. Er zijn aanwijzingen dat voor deze tijd aan de zesde eeuw moet worden gedacht. De christelijke samenleving van de zesde eeuw In de zesde eeuw speelde de bisschop van Philae een belangrijke rol in de eerste keizerlijke missie die naar Nubië werd gestuurd. Het verhaal van deze eerste missie is overgeleverd in de Syrische Kerkgeschiedenis van Johannes van Efeze. Daarin beschrijft Johannes hoe de priester Julianus het initiatief nam tot een missie naar Nubië met de bedoeling de monofysitische leer in te voeren (de leer dat Jezus van één, goddelijke natuur is). Daarop stuurden keizer Justinianus en zijn vrouw Theodora beiden een delegatie naar het zuiden: de eerste om de orthodoxe doctrine (de tweenaturenleer) en de tweede om de monofysitische doctrine te verkondigen. Door de intriges van Theodora arriveerde de monofysitische delegatie onder leiding van Julianus als eerste en zo bekeerde de koning van Noebadia zich tot het christendom. Hoewel deze beschrijving duidelijk is beïnvloed door de monofysitische agenda van de auteur en de 'wedstrijd' tussen keizer en keizerin waarschijnlijk verzonnen is, is er geen gerede twijfel over de historiciteit van de missie. Uit de tekst valt op te maken dat de eerste missie naar Nubië ergens tussen 536 en 548 moet hebben plaatsgevonden. Julianus verbleef twee jaar in Nubië en liet het pas bekeerde koninkrijk over aan de bisschop van Philae, Theodorus. Die zou pas in 551 weer zijn teruggekeerd naar zijn bisdom. De sluiting van de tempels van Philae, zoals beschreven door Procopius, vond plaats in dezelfde tijd als de eerste missie naar Nubië. Tot nu toe is er een direct, causaal verband verondersteld tussen beide gebeurtenissen: eerst moest er een einde worden gemaakt aan de 'heidense' cultus van Philae alvorens Nubië gekerstend kon worden. De gebeurtenissen zijn dan ook geïnterpreteerd als deel uitmakend van een door Justinianus geïnitieerde, anti-'heidense' campagne. Deze interpretatie roept echter de vraag op waarom de sluiting van de tempels van Philae, als die van zo wezenlijk belang was voor de missie, dan niet genoemd is in Johannes' verslag. De sluiting moet, zoals al was vermoed op basis van het epigrafische materiaal, eerder gezien worden als een propagandistische maatregel van Justinianus, die verder weinig te maken had met de missie naar Nubië. Met deze missie zette de keizer het vroegere beleid voort van verdragen sluiten met de volkeren aan de Egyptische zuidgrens. Als er al een verband was tussen de genoemde gebeurtenissen, dan moet deze worden gezocht in het algemene politieke beleid van de keizer. Wat was dan Philae's rol in de eerste missie naar Nubië? Het aandeel van Philae in de missie kan verklaard worden doordat hier het dichtstbijzijnde Egyptische bisdom bij Nubië was. Een inscriptie uit Dendur, zo'n zeventig kilometer ten zuiden van Philae, uit 544 of 559, toont aan dat bisschop Theodorus zich bezighield met de stichting van Nubische kerken. Vermoedelijk deed hij dit vanuit zijn bisdom en verbleef hij niet een aantal jaren in Nubië, zoals Johannes beweert. Ook laat de inscriptie zien dat de Noebadische Kerk al enigszins georganiseerd was vóór de tweede missie naar Nubië plaats vond in 569. De opmerking van Johannes dat de leider van die missie, bisschop Longinus, deze organisatie volledig voor zijn rekening nam, is daarom onjuist. Behalve in de Kerkgeschiedenis van Johannes wordt Theodorus ook genoemd in enkele kerkelijke documenten. Kennelijk had hij een prominente positie verworven binnen de Egyptische Monofysitische Kerk. Deze positie was niet alleen bepaald door zijn aandeel in de eerste missie naar Nubië, maar ook omdat Theodorus één van de langstzittende monofysitische bisschoppen in Egypte was die nog door een gelijkgezinde aartsbisschop was benoemd. Behalve op de Egyptische kerkpolitiek van de zesde eeuw, heeft Theodorus (ca. 525-na 577) ook een groot stempel gedrukt op het bisdom Philae. Zijn meest opzienbarende daad was de bouw van een kerk gewijd aan de heilige Stefanus in de voorhal van de tempel van Isis, waarvan enkele inscripties getuigen. Hoewel de inscripties ongedateerd zijn, zijn zij wel in verband gebracht met de sluiting van de tempels van Philae in 535-537. Dientengevolge is ook deze gebeurtenis geplaatst in het kader van de anti-'heidense' campagne van Justinianus: Theodorus zou na de sluiting in opdracht van de keizer spoedig een kerk hebben gebouwd in de tempel. Er is echter geen enkele reden om aan te nemen dat de kerkbouw direct volgde op de sluiting en ook Procopius noemt deze gebeurtenis niet. Waarschijnlijker is het dat de tempel enkele jaren leeg stond tot de bisschop, en niet de keizer, besloot tot de bouw van de kerk. Aanleiding tot de bouw kan een incident zijn geweest dat rond 567 plaatsvond. In een petitie van de raadslieden van Omboi aan de gouverneur van de provincie wordt namelijk verteld over een hoge Egyptische functionaris die samenzweert met een groepje Blemmyers en in ruil voor hun steun bij het plunderen van het land, hun "heiligdommen" renoveert. In deze studie is beargumenteerd dat met "de heiligdommen" de tempels van Philae worden bedoeld. Als dit correct is, dan hielden de Blemmyers nog zo'n dertig jaar na de sluiting van de tempels hun band met het heilige eiland in stand, al moet hierbij niet worden gedacht aan een volledig erstel van de Oudegyptische cultus. De inwijding van de kerk moet dan ook in een lokale context worden geplaatst. Theodorus nam tijdens zijn episcopaat enkele maatregelen die de christelijke identiteit benadrukten, zoals blijkt uit zijn betrokkenheid bij wereldlijke en kerkelijke bouwprojecten en uit zijn samenwerking met monniken uit de omgeving. Deze maatregelen waren niet nieuw, maar het is wel opvallend dat zij alle tezamen in zijn episcopaat voorkomen. Daarom is het Leven van Aäron, dat immers het ontstaan van die christelijke identiteit benadrukt, in deze periode gedateerd. De christelijke identiteit van Philae was zich al jaren aan het vormen, maar onder Theodorus werd dit proces van identiteitsvorming definitief afgesloten. De inwijding van de kerk van de heilige Stefanus in de tempel van Isis moet daarom niet worden gezien als een 'triomf' van het christendom na een strijd met het 'heidendom', maar als een bevestiging dat de identiteit van de bevolking van Philae volledig christelijk was geworden. Net als op Philae was de samenleving in het hele Cataractgebied in de zesde eeuw christelijk geworden. Een analyse van het hergebruik van enkele tempels uit de streek laat zien dat deze gebouwen niet massaal tot kerken werden omgebouwd in de vierde en vijfde eeuw, zoals wel wordt gedacht, maar dat de meeste gebouwen werden hergebruikt voor andere, meer wereldse doeleinden of eenvoudigweg leegstonden. Slechts in enkele gevallen werden tempels hergebruikt als kerken. Dit gebeurde in de zesde eeuw of later. Door de jaren heen was de focus van het religieuze landschap daarbij verplaatst naar de kerken. Een laatste factor waaruit blijkt dat de zesde-eeuwse samenleving een christelijke was geworden is de aanwezigheid van geestelijken in het openbare leven. Zo waren kerkelijke ambtsdragers betrokken bij het schrijven en ondertekenen van documenten, traden zij op als notarissen of rechters maar stelden zij als privé-personen ook documenten op. Conclusie Afsluitend kan geconcludeerd worden dat het proces van religieuze overgang in het eerste Cataractgebied veel geleidelijker is verlopen dan tot nu toe gedacht. Met name het beeld dat de Oudegyptische religie eindigde op Philae in 535-537 moet worden bijgesteld. Philae behoudt weliswaar de reputatie dat met zijn cultus de Oudegyptische religie als instituut, bestaande uit een priesterschap, Oudegyptische schriften, rituelen en festivals, ten einde kwam, maar de cultus was al vanaf de vierde eeuw in verval en hield waarschijnlijk niet lang na 456/457 op te bestaan. Dit hoeft echter niet te betekenen dat daarna alles voorbij was: bepaalde tradities, zoals bezoeken van de Blemmyers aan het eiland kunnen nog lang hebben voortbestaan, ook na 535-537. Hoe uniek de positie van de Oudegyptische cultus in de late Oudheid ook mag zijn geweest, zij moet tegelijkertijd worden gezien tegen de achtergrond van een ontwikkeling in de hele regio waarin de samenleving geleidelijk christelijk werd. In deze context was het misschien niet zo verwonderlijk, wellicht zelfs onvermijdelijk, dat de cultus de zesde eeuw niet haalde. Het waren de laatste priesters van Philae zelf, niet een Byzantijnse generaal, die zijn einde aanschouwden.