We've won: how Trump empowers Israel's far right
In: World policy journal: WPJ ; a publication of the World Policy Institute, Band 34, Heft 1, S. 33-41
ISSN: 0740-2775
12975 Ergebnisse
Sortierung:
In: World policy journal: WPJ ; a publication of the World Policy Institute, Band 34, Heft 1, S. 33-41
ISSN: 0740-2775
World Affairs Online
In: International theory: IT ; a journal of international politics, law and philosophy, Band 7, Heft 3, S. 539-571
ISSN: 1752-9719
World Affairs Online
Length: 57 minutes Oral history interview of Cheryl Johnson-Odim by Carrie Armbruster
BASE
In: Africa insight: development through knowledge, Band 31, Heft 2, S. 18-25
ISSN: 0256-2804
World Affairs Online
In: Der Überblick: Zeitschrift für ökumenische Begegnung und internationale Zusammenarbeit ; Quartalsschrift des Kirchlichen Entwicklungsdienstes, Band 27, Heft 4, S. 5-77
ISSN: 0343-0553
World Affairs Online
In: Aus Politik und Zeitgeschichte: APuZ, Band 40, Heft 8, S. 33-46
ISSN: 0479-611X
World Affairs Online
In: African affairs: the journal of the Royal African Society, Band 88, Heft 353, S. 529-547
ISSN: 0001-9909
World Affairs Online
In: Bulletin des Presse- und Informationsamtes der Bundesregierung. [Deutsche Ausgabe], Heft 30, S. 255-259
ISSN: 0342-5754
World Affairs Online
In: Africa insight: development through knowledge, Band 18, Heft 2, S. 66-72
ISSN: 0256-2804
Analyse der neuen sowjetischen Afrikapolitik vor dem Hintergrund der kontroversen Diskussion verschiedener sowjetischer Afrikaforscher über die zukünftige politische und wirtschaftliche Struktur Südafrikas unter schwarzer Herrschaft. (DÜI-Fwr)
World Affairs Online
In: Raditlhalo , S I 2003 , ' 'Who am I?' : the construction of identity in twentieth-century South African autobiographical writings in English ' , Doctor of Philosophy .
De studie naar de aard en functie van autobiografische werken heeft een lange en gedistingeerde geschiedenis. Dit proefschrift brengt de geschiedenis van de autobiografie een stap verder door de autobiografische teksten in het Engels geschreven in Zuid Afrika in de twintigste eeuw te bestuderen. Dit grote en uitgebreide onderwerp wordt in twee delen behandeld: ten eerste door het verkennen van de theorie en de geschiedenis van de autobiografie en van Zuid-Afrikaanse identiteiten; en ten tweede door de autobiografische teksten op chronologische orde door de eeuw heen te onderzoeken, zowel de ontwikkeling van de Zuid-Afrikaanse identiteit als van het genre zelf voor het voetlicht brengende. Het standpunt dat hier ingenomen wordt is dat zelf -schrijven - auto (zelf) bio (leven) graphe (schrijven) - een belangrijke literair gebied is dat als geen andere vorm van menselijke zelfexpressie de verwevenheid van een zelf en taal weergeeft. Theoretische benaderingen van zelf -schrijven bestrijken het gehele scala aan denkwijzen, waarvan de belangrijksten de deconstructivisten, structuralisten, poststructuralisten, humanisten en sociologen zijn, welke allen afzonderlijk inzichten bieden in dit literaire genre. Vooral de vervaging van de academische grenzen heeft tot een hertaxatie van wat een dergelijke studie mogelijk maakt geleid. Intens (academisch) debat woedt rond de vraag of aspecten van de autobiografie niet noodzakelijkerwijs zichzelf moeten kunnen produceren. Autobiografische werken lijken het leven van de persona te bepalen; alles wat een auteur van een autobiografie doet lijkt gedreven te worden door de technische eisen van een zelfbeeld en daardoor in alle aspecten bepaald door het gekozen medium. Als gevolg daarvan worden zelfreferentie en haar functie in het retorisch systeem gezien als primaire beslissende factoren van het uiteindelijke product, namelijk het machtsevenwicht tussen de relatie van het zelf met taal, welke balans in zoverre uitslaat in het voordeel van taal dat het zelf dat afgeschilderd wordt in de tekst wordt vervangen door kennis van de conventies en tropen van de autobiografie. In dit geval is het alsof vaardig gebruik en misbruik van taal resulteert in de afwezigheid van transparantie, en zo vormt taal een eigen gevangenis met daarin het zelf als gevangene. In het begin van dit boek wordt de positie ingenomen dat er een zelfbewustzijn is om gedachten te realiseren; een zelfbewustzijn gevormd door een cultuur die haar bloei en uiting vindt middels taal. Hierdoor kan het zelf niet slechts neergezet worden in taal als een vergaarbak en om dezelfde reden is het een misvatting van literaire theoretici te geloven dat het zelf immer gezien moet worden als gefragmenteerd, ontkoppeld en instabiel. Hoewel zo'n zelf zou kunnen bestaan is het niet verantwoord om aan te nemen dat de gehele mensheid gedecentreerd is. Voor weer andere theoretici is het vanzelfsprekend dat een autobiografie onderworpen wordt aan een nauwgezette dissectie om haar neer te halen, om zo haar tekortkomingen te vinden en het werk te falsificeren. Vandaar dat het belangrijk is voor zulke theoretici om de refererende kracht van taal te ontkennen, zodat de ontkenning van de scheppende autoriteit van de auteur leidt tot de ontkenning van betekenis zelf. Vanuit een humanistisch perspectief zou dit betekenen dat juist de misdaden tegen de mens, zoals apartheid en de Holocaust, met aplomb ontkend kunnen worden, een situatie die in praktijk geen steek houdt, in het bijzonder voor de meeste autobiografische werken uit Zuid Afrika. Een dergelijke situatie zou betekenen dat de kracht van het autobiografische zelf en de auteur weggevaagd worden. Humanistische critici kijken liever naar het leven zoals dat geleefd wordt binnen een bepaald milieu en socio-historische context dan naar 'theoretische onvolkomenheden'. Humanistische theoretici zijn van mening dat door de instabiliteit van sociale processen autobiografische geschriften blijk geven van, en een bewuste poging zijn tot, de verkenning van de dimensies van het zelf binnen de maatschappij en een bepaalde tijdsgeest. Binnen deze verkenning komen aspecten van identiteit noodzakelijkerwijs naar voren. Deze studie analyseert identiteiten als een integraal onderdeel van de autobiografie. Het centrale thema is een onderzoek naar de vorm en functie van de autobiografie in de context van een obsessieve poging van voorgaande Zuid-Afrikaanse regeringen om de identiteiten van mensen uit te wissen en andere zwak onderbouwde, 'ideale' identiteiten. De theoretische benadering die in dit boek wordt gevolgd aangaande de constructie van identiteiten is er een die door Stuart Hall uitgedragen is binnen postkoloniale studies, en die een duidelijk inzicht geeft in de verschillen tussen 'wat we zijn' en 'wat we geworden zijn'. Omdat de geschiedenis in dit geval haar sporen heeft nagelaten op onze subjectiviteit demonstreert Hall dat identiteiten zowel over 'worden' als over 'zijn' gaan, en geeft hij een inzicht in de samenstelling van identiteiten zoals ze voorkomen in zowel het verleden als in de toekomst en dientengevolge constant kunnen veranderen. Een constant samenspel van geschiedenis, macht en cultuur weerklinkt in hoe identiteiten constant worden herschapen. Deze visie ligt ten grondslag aan de interpretatie van de autobiografische zelven in dit boek. Hoofdstuk 1 verkent het concept van identiteit nauwgezet door middel van een analyse van de constructie van het 'universele onderwerp' en hoe dit gezien werd als een maatstaf voor het begrip van het ontwikkelingsproces tot individu. In het bijzonder wordt de preoccupatie van Europa met de postmiddeleeuwse periode besproken, tezamen met de 'onttotalisering' van de relatie tussen het individu en God tijdens de Verlichting. René Descartes' bijdrage is ook meegenomen in het idee van formalisering van subjectiviteit. Gekeken wordt naar hoe dit een probleem werd laat in de 20ste eeuw met de decentralisatie van een dergelijke veranderende universaliteit. Er wordt aangetoond dat de vijf breekpunten in de menselijke gedachtegang besproken door Stuart Hall – het marxistisch gedachtegoed, de Freudiaanse ontdekkingen, het werk van de linguïst Ferdinand de Saussure, de filosofische imperatieven van Michel Foucault en de impact van het feminisme - het eerdere idee van een alwetende, compleet grijpbare, universele zelf in twijfel trekt. Verderop in dit hoofdstuk wordt dit begrip van subjectiviteit toegepast op Zuid Afrika in het bijzonder en worden de krachten geanalyseerd die deze staat hebben doen ontstaan. Aspecten van vroeg kolonialisme en wat dit voor invloed had op de lokale bevolking worden behandeld, te beginnen met de Nederlandse nederzetting op de Kaap. De kolonisten aldaar drongen een bepaalde identiteit op aan haar bewoners door processen van acculturatie en door de onderwerping van het Afrikaanse volk. Dit hoofdstuk focust vooral op de schepping van de Unie van Zuid Afrika in 1910 en wat dit betekende voor aspecten van de constructie van identiteit. Na het Zuid-Afrikaanse milieu binnen deze context geplaatst te hebben en de universaliteit van het onderwerp in ogenschouw genomen te hebben, hertaxeert hoofdstuk 2 de oorsprong en verspreiding van biografieën, zoals die in grote mate beïnvloed is door handel en de komst van de drukpers. Het poogt aan te tonen hoe taalverschuivingen en literaire conventies in Zuid Afrika op een later tijdstip van invloed zijn geweest dan in andere delen van de wereld. Juist zulke taalverschuivingen brengen de ontwikkeling van (zwarte) autobiografische werken in kaart, in dit geval in een poging de ingrijpende socius van het kolonialisme en zijn stiefkind, apartheid, te verlichten of te verzwaren. De autobiografische geschriften, zoals die geschreven door Afro-Amerikanen, grepen lezers aan doordat zij hen tot een innerlijke reflectie op hun eigen levens aanzetten. Op deze manier beïnvloedde de literatuur haar lezers om een nieuwe manier te vinden om hun Afrikaanse belevingswereld en ervaringen onder woorden te brengen, en om hun eigen identiteit te zoeken binnen de marginale ruimte tussen autonomie en de koloniserende structuur. Teneinde een dusdanige verwoording tot stand te brengen werd 'levensschrijven' als een toegankelijk genre beschouwd dat de 'leemten' opvulde door alledaagse praktijk. Literatuur wordt in dit geval bepaald door de interactie tussen Afrikaanse culturele tradities en de socio-historische omgeving welke een positief bewustzijn introduceert dat zich wil uiten in schrift. Zodra duidelijk wordt dat dit positieve bewustzijn niet voldoende gerepresenteerd wordt in een koloniale context, zal gezocht worden naar een alternatieve vertelling, niet alleen in een poging een culturele genealogie op te stellen, maar ook ter afbakening van een gebied waarbinnen de schrijver zich kan identificeren. Toen dit bewustzijn ontstond, werden autobiografische werken geschikt bevonden deze rol te vervullen door op een zinvollere manier een nieuwe(re) kijk op de wereld te bieden. Hierop voortbordurend beschouwt hoofdstuk 3 de prekoloniale concepties van het zelf en de ontwikkeling tot individu. Dit om ieder denkbeeld dat Afrikaanse gemeenschappen niet over een virulente zelfconceptualisatie beschikken te ontkrachten. Het boek ontsluiert aspecten van Afrikaanse zelfconceptualisatie die verschillen van Westerse versies op ontologische wijze. Door middel van een verkenning van de werken van de etnografen Hogt Alverson en Daniel Kunene wordt uiteengezet dat het zelf in een Afrikaanse context wordt beschouwd als inherent in zowel de namen gegeven aan elke pasgeborene en de sterk bepalende rol van lofdichten in het creëren van dat zelf als een wezen. Lofpoëzie verwordt daardoor tot het (auto)biografisch archief van het zelf; een archief dat zich uitstrekt tot de clan en de familie. Door deze uitgestrektheid wordt het zelf een 'zelf onder anderen'. De studie laat zien hoe het bijna onmogelijk is binnen Afrikaanse gemeenschappen als identiteit geen externe of groepsreferenties te hebben. In deze zin verwordt het Afrikaanse spreekwoord: motho ke motho ka betho (een persoon is een persoon door anderen) tot een wereldvisie van waaruit Afrikanen een eindeloos proces van dialogisme aangaan. Op welke manier deze blik op de wereld vervolgens vertaald wordt naar de modernistische vorm van autobiografieën wordt gedemonstreerd aan de hand van een analyse van autobiografische werken die pogen de Afrikaanse orale vormen nauw te verbinden met de Westerse interpretatie van het zelf. Het hoofdstuk neemt de oorsprong van politieke identiteiten in Zuid Afrika - voortvloeiend uit hoofdstuk 2 - in ogenschouw en bundelt dit besef van etnische, politieke en culturele identiteiten (samen) in de term 'Zuid-Afrikaans'. In het bijzonder rijst de vraag: wie is een Zuid-Afrikaan en hoe definiëren we dan de autobiografische projecten uit dit deel van Afrika als ontegenzeggelijk 'Zuid-Afrikaans'? Hieruit vloeien de vervalsingen en de resulterende weerstand van identiteiten in Zuid-Afrikaanse autobiografieën voort, die grondig onderzocht worden in de hoofdstukken 4 tot 6. In deze teksten is het proces van zelf -schrijven en het patroon van zelfbewustzijn doorweven met intergerelateerde ervaringen, die een scala aan functies laat zien, zoals zelfverklaring, zelfontdekking, zelfverduidelijking, zelfformatie, zelfpresentatie en zelfverantwoording. Hoofdstuk 4 introduceert teksten die representatief zijn voor het vroege tijdperk van Zuid-Afrikaanse autobiografieën. Wat deze teksten bindt is het tijdvak waarin ze geschreven zijn en zodoende wat voor inzicht ze geven in zelfbegrip en zelfbewustzijn. Als we ook maar enig inzicht in Zuid-Afrikaanse autobiografieën en de daarin geconstrueerde identiteiten willen krijgen, zullen we moeten omgaan met de constructie van zulke identiteiten binnen het raamwerk van racisme. Hier botsen verschillende huidskleuren noodzakelijkerwijs en speelt de verwerking van deze botsing door het zelf een rol in zelfontdekking, zelfformatie en zelfjustificatie. De kritisch behandelde teksten in Hoofdstuk 4 laten de verschillende stijlen zien die voortkomen uit de manier waarop zelfreflectie wordt weergegeven door verhandelingen die geen 'vrij-drijvende' vertelling toestaan, op zich gezien als onmogelijk. De invloed van externe sociale, politieke en historische krachten op de afgeschilderde zelven maakt dat structurele verschillen onderscheiden kunnen worden. Derhalve onderzoekt het hoofdstuk het gevoel van tweeslachtigheid vertolkt door Wiliam Plomer en Roy Cambell, en, in tegenstelling hiermee, het diepgewortelde gevoel van vervreemding en zinloosheid vertolkt door Peter Abrahams, Es'kia Mphahlele en Bloke Modisane. Terwijl de eersten hun Zuid-Afrikaans-zijn als gegeven beschouwen en de anderen ernaar smachten, wordt het duidelijk dat zelfs voor diegenen die de staatsversie van Zuid-Afrikaansheid meegekregen hebben, een mate van ambiguïteit en zelfjustificatie mogelijk is. Gepositioneerd tussen deze twee tegenpolen ligt de zelf zoals voorgesteld en geleefd door Trevor Huddleston die gezien wordt als een ecclesiast, en daardoor bij machte is door het moeras van een vervalste en gevoedde identiteit te prikken. Huddleston laat met zijn autobiografische zelf zien dat eschatologische argumenten en gebruiken slechts voort blijven bestaan door machtsmisbruik. Deze teksten, geschreven tijdens de periode toen naleving van de wet de norm was, zetten in ieder geval zelven neer die worstelen met het begin van een staat van on-rede. In contrast hiermee openbaren latere teksten een verbeten verzet tegen een periode toen on-rede over de manier waarop levens geconceptualiseerd en geleefd konden worden niet aan de orde was. Hoofdstuk 5 verkent vervolgens de soorten van zelven die in het bijzonder vertolkt en gevoed werden tijdens de 'donkere dagen' uit de Zuid-Afrikaanse geschiedenis, sinds de jaren '60. Beginnend met de autobiografie van Helen Joseph wordt duidelijk dat het Zuid-Afrikaanse verzet tegen apartheid een geheel nieuwe betekenis kreeg vanwege de Freedom Charter, die het Zuid Afrika beschreef waarin mensen zouden willen wonen. Juist deze nieuwe betekenis van wat het is om tegen de opgelegde identiteiten in te gaan en te streven naar ideale Zuid-Afrikaanse identiteit, zoals neergelegd in de Freedom Charter, wordt in deze teksten naar voren gebracht. Hier worden de verschrikkelijke ervaringen van opsluiting gerelateerd aan het recht op een eigen identiteit waarvoor deze mensen streden. Van de 'vluchteling tegen heug en meug' Frank Chikane tot de gevangeniservaringen van Indres Naidoo, Simon Farisani en Caesarina Makhoere ontsluiert dit boek een grotendeels onbekend en voorheen verborgen geschiedenis van hoe ver de Zuid-Afrikaanse staat bereid was te gaan om haar tegenstanders te vernietigen. Ondanks de moeilijkheden die de autobiografische zelven ondervonden komt toch een onwrikbaar, schier bovenmenselijk geloof in de onvervreembaarheid van hun menselijke waardigheid, en daarmee identiteit, naar boven. De autobiografische zelven laten zien dat het overwinnen van de angst voor de blanke man, een bijkomende factor in het reguleren van het leven in het toenmalige Zuid Afrika, een belangrijke rol speelt in het verwoorden van een bevrijdende geest van verzet. Binnen het autobiografisch schrijven wordt redemptief lijden zo een bindend thema in deze periode, waarin het proces van de diepgewortelde identificatie met de weg naar bevrijding opkomt. Hoofdstuk 6 gaat over de Zuid-Afrikanen die gedurende het laatste deel van de twintigste eeuw fysieke ballingschap in Afrika en daarbuiten kozen als het middel om het lichaam en de ziel bij elkaar te houden. Het leven als balling wordt niet als probleemloos gepresenteerd: in feite zijn zulke problemen spiritueel in de zin dat gangbare referentiepunten dan weggevallen zijn. Het achterliggende idee van de bestudeerde teksten wordt ontsluierd door te laten zien hoe een land mensen zo beïnvloedt dat het onderdeel wordt van de zelfconceptualisatie van mensen. Aan de hand van Bessie Head en Es'kia Mphahlele tracht dit boek de ongrijpbaarheden van de ballingschap te illustreren, zelfs als dit diepgewortelde verlangen tot de behoefte van een toevluchtsoord leidt. Het is deze behoefte die Mphahlele in het bijzonder beschrijft: de schrijfster die, tegen alle verwachtingen in, naar Zuid Afrika terugkeert na een indrukwekkende academische carriere in Europa en de Verenigde Staten. Hier laat het autobiografische zelf het proces van heling van het gebroken verleden om het heden te kunnen begrijpen zien, net als Head haar eigen gebroken zelf herstelt in de relatieve veiligheid van Botswana. Contrasterend met deze twee teksten is de autobiografie van F.W. de Klerk. Met zijn zelfrechtvaardigende en bevooroordeelde toon voorziet het de studie van het noodzakelijke brandpunt, waardoor we de obstinate vasthoudendheid aan principes die de constructie van Zuid-Afrikaanse identiteiten zo'n uiterst slepend proces maakten, kunnen zien. Deze tekst presenteert de 'struggle' als een wedloop tussen de 'roots' en de routes waarmee de identiteiten verwezenlijkt, begrepen en onderhouden worden. In dit geval wordt identiteit als een hinderpaal ervaren omdat het zelf slechts gerealiseerd wordt door talige representaties van cultuur en geschiedenis. Het afsluitende hoofdstuk verkent de implicaties van geconstrueerde identiteiten in het Zuid Afrika van na 1996, het jaar waarin Zuid Afrika voor het eerst een representatieve en holistische grondwet aanvaarde. Hopelijk laat dit boek zien hoe marginalisatie als gevolg van een broze identiteit te voorkomen is. In een ethnolinguistische zin hebben Zuid-Afrikanen zich het recht verworven de identiteit te kiezen die het meeste recht doet aan hun belangen, boven een overkoepelende nationale identiteit. Uit de conclusie volgt dat een ware Zuid-Afrikaanse identiteit slechts dan zal verrijzen als dit aangrijpende erfgoed van het land door allen die er in leven geaccepteerd wordt. Niet alle aspecten van dit erfgoed zijn vrij van de pijnlijke herinneringen aan het verleden, maar, zoals president Thabo Mbeki's toespraak bij de aanvaarding van de nieuwe Zuid-Afrikaanse grondwet op 8 mei 1996 laat zien, kan er geen sprake zijn van een gemeenschappelijke Zuid-Afrikaanse identiteit zolang niet haar verleden, met al zijn tekortkomingen, de trotse bagage wordt van elke Zuid-Afrikaan. Identiteiten zijn complex en worden gevormd door een geschiedenis van veranderingen door economische, politieke, en culturele krachten. Zoals Mbeki hopelijk laat zien is het noodzakelijk ons hiervan bewust te zijn en de positieve energie die hierdoor vrij komt te kanaliseren in positieve en emanciperende richtingen.
BASE
Blog: www.jmwiarda.de Blog Feed
Israels Hochschulleitungen fordern Solidarität von ihren Kollegen aus aller Welt – und kritisieren ausgerechnet die US-Eliteunis Harvard und Stanford scharf.
"X"-Botschaft der Hebräischen Universität an Harvard und Stanford. Bild: Screenshot vom "X"-Account der Hebräischen Universität.
DIE BRIEFE, die Asher Cohen an seine amerikanischen Kollegen verschickte, hatten es in sich. "Ihre Stellungnahme verfehlt leider die geringstmöglichen Standards von moralischer Führung, Mut und
Wahrhaftigkeit", schrieb der Präsident der Hebräischen Universität in Jerusalem gleichlautend an die Leitungen von Harvard und Stanford. Diese
hätten "uns im Stich gelassen". Auf ihrem X-Account, wo sie die Schreiben parallel veröffentlichte, wurde die
Hebräische Universität persönlich: "Ihr habt uns im Stich gelassen", steht dort in großen Lettern, gerichtet an die beiden bekanntesten US-Universitäten.
Was war passiert: Nach den Terrorangriffen der Hamas, bei denen letzten Angaben zufolge mindestens 1.400 Menschen ums Leben kamen, hatten sich die Chefs von Harvard und Stanford anders als viele
Hochschulleitungen weltweit nicht per Presse-Statement, sondern nur an die eigene Hochschulöffentlichkeit geäußert. So schrieben Harvard-Präsidentin Claudine Gay und weitere akademischen
Führungskräfte am 9. Oktober auf der Hochschul-Website, man sei erschüttert angesichts von Tod und Zerstörung,
hervorgerufen durch den Hamas-Angriff, der gegen Bürger in Israel gerichtet gewesen sei, und angesichts des Krieges in Israel und Gaza.
Ebenfalls am 9. Oktober, zwei Tage nach dem Angriff, hatten Stanford-Präsident Richard Saller und Provost Jenny Martinez zunächst drei Absätze auf die Website gesetzt. "Wir sind tief traurig und
erschrocken angesichts von Tod und menschlichem Leid", schrieben die beiden und sprachen von "niederschmetternden Ereignissen in Israel und Gaza".
Beide Stellungnahmen beschworen im Anschluss die Bedeutung der akademischen Gemeinschaft und versprachen Unterstützung für alle auf dem Campus, die sie bräuchten.
"Alles, was es bräuchte, ist ein wenig
Menschenverstand und minimale Integrität"
Normalerweise unterhält die 1918 gegründete Hebräische Universität, die als bekannteste und bedeutendste Hochschule Israels gilt, beste Beziehungen zu Harvard und Stanford. Globale Leuchttürme
der akademischen Forschung und Lehre seien sie, heißt es auch im Beschwerdebrief von Präsident Cohen, den auch Rektor Tamir Sheafer und Ex-Rektor Barak Medina mitunterzeichnet haben.
Genau deshalb ist ihre Enttäuschung jetzt offenbar so groß: Die Hamas-Führung zeige durch ihre Worte und Taten deutlich, dass der Massenmord mit der Absicht geschehen sei, die Juden in Israel zu
vernichten, weswegen man kein Experte für internationales Recht sein müsse, um die extreme Immoralität dieses Genozid-Verbrechens zu erkennen. "Alles, was es bräuchte, ist ein wenig
Menschenverstand und minimale Integrität." Doch den Statements der Führungsetagen von Harvard und Stanford fehle beides. Das Ziel, eine geschlossene Hochschul-Gemeinschaft zu erhalten, werde über
die eindeutige Verurteilung des Bösen gestellt.
In Harvard verursachte nur einen Tag nach dem Statement der eigenen Hochschulleitung der Offene Brief des studentischen "Harvard Undergraduate Palestine Solidarity Committee" weitere Aufregung,
demzufolge allein das "israelische Regime" mit seinem "Apartheid"-System die Verantwortung trage für alle kommende Gewalt. 33 weitere Harvard-Studierendengruppen setzten ihre Unterschrift
darunter. Woraufhin unter anderem der frühere US-Finanzminister und ehemalige Harvard-Präsident Larry Summers auf "X" kommentierte, dieses Statement mache ihn krank: Das "Schweigen der
Harvard-Leitung" verbunden mit dem Brief der Studierenden sorge dafür, das Harvard "bestenfalls neutral" dastehe angesichts der "Terrorakte gegen den jüdischen Staat Israel“.
Woraufhin Präsidentin Gay in einem weiteren Statement nachschob, die Universität "verurteilt die terroristischen Gräueltaten der Hamas". Egal, wie man zu den Ursachen des seit langem bestehenden
Konfliktes stehe, eine derartige Unmenschlichkeit sei schrecklich. Im Übrigen spreche nur die Hochschulleitung für die Universität.
Stanford: "Schmaler Grat zwischen
Plattitüden und Überpolitisierung"
Die Stanford-Führung meldete sich am 11. Oktober ebenfalls noch einmal in einem "Update für die Stanford-Community" zu Wort, verteidigte jedoch ihre verbale
Zurückhaltung. Stanford sei eine Gemeinschaft von Gelehrten. "Wir glauben, es ist wichtig, dass die Universität als Institution sich grundsätzlich einer Positionierung bei komplexen politischen
oder globalen Fragen enthält, die über unseren direkten Zuständigkeitsbereich hinausgehen."
Dass viele Universitäten in den vergangenen Jahren dazu übergingen, häufig aktuelle politische Ereignisse zu kommentieren, sei problematisch und führe bei Hochschulangehörigen zu gefühlter
Inkonsistenz – weil die Äußerung zu einem Ereignis dann zwangsläufig einhergehe mit dem Schweigen zu anderen. Außerdem könne der Eindruck einer institutionellen Orthodoxie entstehen, der die
Wissenschaftsfreiheit beeinträchtige. Schließlich bewege man sich bei jedem Statement auf einem schmalen Grat zwischen Platitüden und überpolitisierten Positionen.
Universitäten und Forschungseinrichtungen aus Deutschland und vielen anderen Ländern hatten nach den Hamas-Angriffen mit vehementen Presse-Erklärungen reagiert. "Wir sind schockiert und entsetzt
über die furchtbare Gewalt der Terroristen und verurteilen diese barbarischen Taten aufs Schärfste. Sie führen zu unsäglichem Leid unter der gesamten Zivilbevölkerung", schrieb etwa die Allianz der deutschen Wissenschaftsorganisationen. "Wir stehen fest in Solidarität mit Israel."
Am Sonntag unterzeichnete Asher Cohen einen weiteren Offenen Brief, diesmal zusammen mit allen Präsidenten israelischer Universitäten. Adressaten waren ihre Kollegen, die "Universitätsleitungen in aller
Welt".
"Es gibt keine guten Leute auf beiden Seiten",
schreiben Israels Hochschulleitungen
Nach dem Dank für die von vielen erhaltene Unterstützung und Mitgefühl kommen die israelischen Hochschulchefs zum Punkt: "Während die Leitungen einiger akademischer Institutionen öffentliche
Verurteilungen herausgaben, erfuhren wir, dass andere die Hamas-Angriffe lediglich als 'ein weiteres Ereignis' im Konflikt zwischen Israelis und Palästinensern sehen, was von unterschiedlichen
Perspektiven betrachtet werden könne." Das entspreche absolut nicht der Wahrheit angesichts der singulären Barbarei. "Es gibt keine guten Leute auf beiden Seiten."
Es folgt ein Satz, mit dem sich die israelischen Unipräsidentin vor allem auf Harvard beziehen dürften: Sie hätten von Unterstützungsinitiativen an Universitäten außerhalb Israels für Hamas
und den Islamischen Jihad erfahren, die von Lehrenden und Studierenden verantwortet würden, "und wir sehen, dass es nicht immer eine eindeutige Reaktion der Hochschulleitungen darauf gegeben
hat".
Die Vizepräsidentin für Internationales der Universität von Tel Aviv, Milette Shamir, lobte unterdessen im Research.Table, in Deutschland habe es "sehr klare Statements" der wissenschaftlichen Community gegeben, die
Unterstützung sei "außergewöhnlich". Der neue Brief habe sich zu einem großen Teil auf einige "Elite-Universitäten in den USA" bezogen. Deren Reaktionen seien gerade zu Anfang "lauwarm und sehr
zurückhaltend" gewesen. "Jetzt sehen wir, in einer zweiten Runde, klarere Statements, die die besondere Situation anerkennen."
Dieser Artikel erschien heute in einer kürzeren Fassung auch im Tagesspiegel.
Kostenfreien Newsletter abonnieren
In eigener Sache: Bitte unterstützen Sie meine Arbeit
Nutzerzahlen und Finanzierung: Wie steht es um den "Wiarda-Blog"?
Mehr lesen...
There is considerable potential in examining images associated with atrocity that do not depict the actual act of violence or the victim itself, but rather depict the circumstances around which such acts occurred. Such images of the absence of visible violence can lead the viewer into an imaginative engagement with the nature of atrocity, and the nature of those who perpetrate it. In exploring this absence, Hannah Arendt's "banality of evil" can be taken to mean that the spaces in which atrocities take place are often nondescript, everyday and banal, and that the people who commit them may appear on the surface to be so as well, even if their interior motivations and rationales are far more complex than that they were simply following orders. Photography, with its optical -mechanical process, is adept at recording such banal facts of the scene, and, by inviting the viewer to scan the image for minute details, often generates a tension between such mundanities and the audience's knowledge of the potential import of the situation garnered via a caption. This strategy of the "aesthetics of the banal" has become a common one in contemporary photographic practice.1 However, the idea that an image that appears on the surface to be of an ordinary scene or person but which the viewer then discovers contains another, deeper and more imaginative reading is one that has long been effective. In order to explore the possibility of an absence in the image being a key to understanding, it is useful to examine a constellation of images that gather around a key perpetrator of the Holocaust, images that do not overtly show either the victims or the violence itself, but by the very absence of such evidence propel the viewer into an imaginative act of engagement with the nature of evil. Publishers notes about the book 'Picturing Atrocity: Photography in Crisis': Picturing Atrocity Photography in Crisis Geoffrey Batchen, Mick Gidley, Nancy K. Millers and Jay Prosser 'It is hard to look: My Lai, Dachau, Abu Ghraib, Wounded Knee. We know these atrocities through the painful evidence of unforgettable documentary photographs. But these images are far from innocent. Just as "atrocity" itself is a loaded term, every photograph of such an event is a bit of high-level propaganda in a moralized political argument, encouraging the viewer to bear witness, make judgments, take sides. This important new collection of essays by some of the most brilliant analysts of photography shows how deliberately horrifying pictures have shaped – and continue to shape – the ethics and politics of the modern era.' – Brian Wallis, Chief Curator, International Center of Photography 'Picturing Atrocity is an excellent examination of the dilemmas implicit in photography's representation of human suffering, whether caused by torture, war, poverty, the political chaos and neglect that multiplies the toll from natural disasters (as in Africa's Horn region today), or other gross rights violations. Multi-layered and lucid, these essays demolish any lingering pretence that images of suffering can be understood without also considering the context and media in which they are presented, and the often far-from-the-scene viewer who consumes them. Picturing Atrocity is critical reading for communicators in the aid, development and human rights communities who participate in the dissemination of these essential but volatile images.' –Ellen Tolmie, Senior Photography Editor, UNICEF Ever since the landmark publication of Susan Sontag's On Photography, it has been impossible to look at photographs, particularly those of violence and suffering, without questioning our role as photographic voyeur. Are we desensitized by the proliferation of these images? Or do the images stir our own sense of justice and act as a call to arms? Are we consuming the suffering of others? What should our responses to these images be? To answer these questions, Picturing Atrocity brings together essays from some of the foremost writers on photography today, including Rebecca Solnit, Alfredo Jaar, Ariella Azoulay, John Lucaites, Robert Hariman and Susan Meiselas, to offer close readings of images that reveal the realities behind the photographs, the subjects and the photographers. From the massacre of the Sioux Indians at Wounded Knee to the torture of prisoners at Abu Ghraib, from famine in China to apartheid in South Africa, Picturing Atrocity examines a broad spectrum of photographs. Each essay focuses specifically on an iconic image, offering a distinct approach and context, in order to enable us to look again – this time more closely – at the picture. In addition, four photo-essays showcase the work of photographers involved in the making of photographs of brutality as well as the artists' own reflections on these images. Together these essays cover the historical and geographical range of atrocity photographs and respond to current concerns about such disturbing images. Picturing Atrocity is an important read, not just for insights into photography, but for its reflections on human injustice and suffering. In keeping with that aim, all royalties from the book will be donated to Amnesty International. Geoffrey Batchen is a photography historian and Professor of Art History at Victoria University of Wellington, New Zealand. Mick Gidley is Emeritus Professor of American Literature and Culture at the University of Leeds, UK. Nancy K. Miller is Distinguished Professor of English and Comparative Literature, the Graduate Center, CUNY. Jay Prosser is Reader in Humanities in the School of English at the University of Leeds, UK.
BASE
Ivan Evans compares two countries that are widely studied and of broad interest because of their histories of racial domination. He sheds light on the intersection of religious, legal and economic factors at play in forging, sustaining and challenging racial domination
In: Studien und Berichte Nr. 22
World Affairs Online
In: The round table: the Commonwealth journal of international affairs, Band 107, Heft 2, S. 151-162
ISSN: 0035-8533
World Affairs Online