This book is about the role and impact of future explorations in the Dutch government landscape. It presents a diverse range of future explorations and thus shows the broad instruments that advisory councils and public knowledge institutions have developed to deliver future-proof information. The contributions in this publication are from eleven public knowledge institutes and advisory boards that carry out future research themselves and publishing: the Advisory Council for Science, Technology and Innovation (awti), the Central Bureau for Statistics (cbs), the Genetic Modification Committee (cogem), the Central Planning Bureau (cpb), the Royal Dutch Meteorological Institute (knmi), the Netherlands Environmental Assessment Agency (PBL), the Rathenau Institute, the National Institute for Public Health and Environment (rivm), the Social and Cultural Planning Office (scp), the Foundation for the Future of Technology (stt) 1 and the Scientific Council for Government Policy (wrr). On the basis of recent explorations of the future, per chapter as a case be elaborated will be different methods and techniques are presented that they use to get a grip on the future. Here insight is given into the way in which future explorations find their way to the Dutch political decision-making and the impact they have. - Dit boek gaat over de rol en de impact van toekomstverkenningen in het Nederlandse overheidslandschap. Het presenteert een divers palet aan toekomstverkenningen en toont zo het brede instrumentarium dat adviesraden en publieke kennisinstellingen hebben ontwikkeld om toekomstbestendige informatie te leveren. De bijdragen in deze publicatie zijn van elf publieke kennisinstellingen en adviesraden die zelf toekomstonderzoek uitvoeren en publiceren: de Adviesraad voor Wetenschap, Technologie en Innovatie (awti), het Centraal Bureau voor de Statistiek (cbs), de Commissie Genetische Modificatie (cogem), het Centraal Planbureau (cpb), het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (knmi), het Planbureau voor de Leefomgeving (pbl), het Rathenau Instituut, het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (rivm), het Sociaal en Cultureel Planbureau (scp), de Stichting Toekomstbeeld der Techniek (stt)1 en de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (wrr). Aan de hand van recente toekomstverkenningen, die per hoofdstuk als casus worden uitgewerkt, zullen verschillende methoden en technieken worden gepresenteerd die men inzet om grip te krijgen op de toekomst. Er wordt hierbij inzicht gegeven in de wijze waarop toekomstverkenningen hun weg vinden naar de Nederlandse politieke besluitvorming en de impact die ze hebben.
Het is de weerklank van deze oproep – Vraag het ze gewoon! – uit de mond van historicus en archivaris Rob Perks, hoofd van The British Sound Archive in Londen, die mij als militair historicus en curator van het Interviewproject Nederlandse Veteranen motiveerde om wat sociaalwetenschappelijke onderzoekers vanzelfsprekend vinden ter discussie te stellen. Perks, die leiding geeft aan het grootschalige project National Life Stories van The British Library, reageerde zo op de vraag of het bekend zijn van de identiteit van de geïnterviewden in zijn project niet problematisch was voor de diepte en informatierijkdom van de interviews en voor de omgang met de privacy van de respondenten door de raadplegers van het materiaal.In zijn optiek wordt er te snel van uitgegaan dat mensen alleen anoniem hun verhaal willen doen en dat als ze wel hun identiteit aan het interview koppelen, ze belangrijke informatie zullen achterhouden. Ook weerspreekt hij de overtuiging dat bekendheid van de naam bij de beheerders van het materiaal de respondenten kwetsbaar maakt voor misbruik en schending van privacy. Het is natuurlijk de vraag in hoeverre een archivaris die in Groot-Brittannië als de hoeder van het oral history-erfgoed gezien kan worden, in staat is te beoordelen of bepaalde uitgangspunten van sociaalwetenschappelijk onderzoek die tot doel hebben mensen te beschermen en die gestoeld zijn op decennialange onderzoekservaring, zomaar aan de kant geschoven moeten worden.Feit is dat de maatschappij snel verandert, dat door individualisering en mondigheid mensen veel sterker geneigd zijn zelf te willen beslissen over 'wat goed voor hen is', en dat ervaringen die voorheen geassocieerd werden met het private/persoonlijke domein door de medialisering van het persoonlijke steeds vaker in het publieke domein zijn terug te vinden. Moet de onderzoeker zonder meer in deze ontwikkelingen meegaan?Nee, maar hij moet er wel kennis van nemen. Waar Perks voor pleit, zijn geen wildwesttoestanden met het vrijgeven van persoonlijke data aan Jan en alleman als de 'argeloze verteller' daar zijn fiat aan gegeven heeft. Hij pleit voor het combineren van 'the best of both worlds': de mogelijkheden voor gedifferentieerde toegang en bescherming van privacy die de archiefwetgeving in combinatie met ICT te bieden heeft, en het hele arsenaal aan zorgvuldig verzamelde kwalitatieve data dat veelal slechts eenmaal gebruikt wordt en na het publiceren van het onderzoeksresultaat – ongedigitaliseerd – in de kast verdwijnt.De voorwaarde voor deze combinatie is wel dat het langetermijnperspectief van archivering moet worden besproken met de respondent en moet worden geïntegreerd in het onderzoeksplan. De onderzoeker zou dus met het oog op een toekomstig raadpleger alle aan het onderzoek gerelateerde context moeten documenteren en op een toegankelijke manier ontsluiten. Ook zou hij bereid moeten zijn een deel van de aanvankelijk exclusieve relatie met zijn respondent op te geven. Anderen kunnen dan de wijze waarop hij of zij het materiaal geïnterpreteerd heeft, controleren en beoordelen.De mogelijkheid tot een 'kijkje in de keuken van de data' is bij andere wetenschapsgebieden zo vanzelfsprekend, dat het eigenlijk vreemd is dat het ontbreken daarvan in de wereld van de kwalitatieve data nooit geproblematiseerd is. Wel is het zo dat de vergroting van de werklast vertaald zou moeten worden in wetenschappelijke en financiële credits. Dan motiveer je pas onderzoekers om de onderzoekscultuur te veranderen.
The subject of this study is the strategic cooperation of the permanent members in the Security Council in the period 1946 2000. Because of their right of veto the cooperation of the permanent members has a significant influence on the functioning of the Council. The most important aspects of the cooperation that were investigated are the intensity of the cooperation and the ef-fectiveness of this cooperation in preventing and ending wars. To investigate these aspects, for both the intensity and the effectiveness measuring instruments were constructed. These measuring instruments were based on comprehensive sets of so-called 'leading indicators' and statistical methods and techniques. The intensity of the cooperation increased gradually from 1946 until 1990 (the end of the Cold War). Then it started to increase rapidly until 1996. From 1996 a slight decrease can be discer-ned. The strong increase in the strategic cooperation of the permanent members in the security Council can be established in all the majors forms of cooperation in the Council: the numbers of adopted strategic resolutions and presidential statements, the numbers of employed means (like peacekeeping missions and enforcement actions) and the amounts of money that were spent on peacekeeping activities. Further it was established that the response times of the Council regarding potential and waged wars dropped significantly since the end of the Cold War. The effectiveness of the cooperation of the permanent members in the Council was, insofar this was measurable with the applied method, not good for many years, but after the Cold War a clear improvement can be discerned. This goes for the prevention of wars, as well as for post war peacebuilding and the ending of wars. Also the numbers of potential and waged wars in which the Council not intervened dropped significantly since the end of the Cold War, as well as the use of vetoes. The large number of potential and waged wars in which the Council did not intervene during the Cold War was nearly exclusively caused by 'non decisions' (the non placing of wars on the agenda), and not by the use of vetoes by permanent members, as is often assumed in literature. Further, a comparison of two phase classifications of the Cold War showed that the great powers, even when there are great tensions among them, are prepared to cooperate in the Security Council to resolve strategic matters, if they consider this in their interest. Analyses of the adopted strategic resolutions during the Cold War revealed that cooperation here was nearly exclusively limited to issues that were not core issues of the Cold War. From this it can be concluded that cooperation against third party states was a basis of cooperation of the great powers in the Security Council. Finally, the results of this study show clearly that the Security Council was regarded and used to a large extent by the permanent members in the period 1946 2000 as an instrument of foreign policy to pursue their national interests, and not as an instrument of the world community to prevent and end wars.
In the Fourth National Spatial Policy Plan Extra (1990) the development areas were pointed out (the so-called "Vinex-areas"). This encouraged project developers to buy large and strategic situated properties. The key question is how to assure that also next generations of inhabitants, politicians and developers will still be prepared to invest in quality improvement. The concept of Sustainable Spatial Quality has been examined from the perspective chosen by the Brundtland Commission in its famous report 'Our Common Future' (1987). Quality Assurance is a concept made operational in Quality Management practices based on the ISO 9000 standards. The essential mechanism of Quality Assurance is the Deming-cycle In Vinex-area development in The Netherlands three types of PPP are fairly common: the so-called 'Development-Claim', the Joint Venture and the Concession. A basic assumption behind the effectiveness of Quality Assurance is the ability of controlling human behaviour and, in our case, spatial planning and development processes by means of institutional systems. Institutional governance is based on the idea that in a consistent institutional context different people will act more or less similar in a predictable way. Scott (2001) provides us with a theoretical framework based on an extensive and broad research of (neo)institutional literature. By combining the scientific work of economists, social and political scientists he creates a concept for the analysis of institutions. This concept consists of three types of institutional systems: Regulative, Normative and Cultural-cognitive. The Regulative system is typical for the Development-Claim model. The Joint Venture however is based on dialogue and negotiation on an equal level between public and private parties. The effectiveness of the Concession model for the public interest is determined by the way the government uses the willingness of private parties to go into competition. The empirical research was conducted in three different Vinex-areas: Leidsche Rijn near Utrecht, Vathorst near Amersfoort and Ypenburg near The HagueThe research included analysis of plans, contracts and documents followed by a series of interviews with stakeholders. Quality Assurance is failing on several critical points. Indifferent of the PPP-type the weakest elements in the process are the poorly developed interactive involvement of (potential) user groups in the planning process, the inability of both public and private parties to react adequately on changing circumstances and preferences of user groups and the lack of competition for area development. There is no 'best' PPP for assuring Sustainable Spatial Quality. Our recommendations to optimise the quality assurance function are partly generally applicable and partly specified for each type of PPP separately. Generally applicable is the recommendation for improving the interactivity of the planning process as well as enhancing a more proactive strategy of anticipation on changing user preferences. We need empowerment of the civil society, led by an independent process-manager and using a suitable framework for the debate. Anticipation on changing user-preferences can be improved by introducing periodic evaluations. The quality assurance function can also profit from introducing more competition, for example by awarding efforts of private parties to make their plans more sustainable.
Mijn vermoeden is dat bijna alle docenten in kwalitatief onderzoek de uitspraak herkennen van een van de KWALON-redacteuren 'dat studenten na de cursus in kwalitatief onderzoek toch "blijven" denken in "kwantitatieve" termen'. Ik herken de uitspraak in ieder geval wel en heb zelf ook dergelijke gedachtes gehad. Sterker nog, ik denk dat juist dit mij al een aantal jaar inspireert om mijn onderwijs te verbeteren.Maar waarom inspireert dit eigenlijk? Wat is nou precies het probleem dat studenten in kwantitatieve termen denken na een vak over kwalitatief onderzoek? Op de eerste plaats is het denken in kwantitatieve termen natuurlijk totaal geen probleem als het om kwantitatief onderzoek gaat. Maar sommige kwantitatieve kwaliteitscriteria zijn minder relevant in en adequaat voor kwalitatief onderzoek. Voor veel kwalitatief onderzoek is generalisatie naar een populatie geen doel en dan is het criterium externe validiteit dus irrelevant. Andersom is het net zo problematisch om kwalitatieve criteria te gebruiken voor kwantitatief onderzoek. Zo heb ik bij een vak als statistiek voor antropologen zelfs na afloop studenten horen zeggen dat 'mensen niet in getallen te vatten zijn'. Overigens klaagde ironisch genoeg juist een van deze studenten over de beoordeling van opdrachten in de categorieën goed, voldoende of onvoldoende, omdat die niet precies genoeg zouden zijn. Het moge duidelijk zijn dat de leerdoelen van mijn vak bij die studenten niet zijn overgekomen.Het probleem is dus niet alleen een probleem van het doceren van kwalitatief onderzoek, maar ook een standaardprobleem van doceren. Iets nieuws aanleren is niet zo moeilijk, maar iets afleren blijkt dat vaak wel. Studenten leven net als alle andere mensen in een wereld die ze voor lief nemen. In die leefwereld worden aan situaties waarmee ze in contact komen betekenissen gegeven vanuit bestaande kennis, of bekende andere situaties of acties. In termen van Schütz (1953) gebruiken mensen typificaties om betekenis te geven aan hun leefwereld. Door dergelijke typificaties is het logisch dat wanneer een student in contact komt met methodologie en wetenschap er vanuit een 'wetenschappelijk methodologie'-vaatje wordt getapt.Dus wanneer studenten na afloop van een vak over kwalitatief onderzoek nog steeds in kwantitatieve termen over onderzoek praten, is blijkbaar niet helder genoeg geworden dat die typificatie een onjuiste is.Maar hoe komen die studenten nou aan een dergelijke typificatie?De typificatie van wetenschappelijke methodologie komt volgens mij voor een belangrijk deel voort uit populaire noties over wetenschap. Als we naar politieseries kijken, is de kwalitatieve analyse de meest dominante vorm. De rechercheurs voeren briljante kwalitatieve interpretaties uit. Het ultieme bewijs komt echter nooit door het verstehen van de rechercheur, maar door het saaie DNA. Echte wetenschap is hard en bestaat uit metingen van objectieve waarnemingen. Vroeger stond in de KIJK al niets over sociale wetenschappen en tegenwoordig is de oogst in de Quest ook mager. Sociale wetenschap wordt op televisie in programma's als Proefkonijnen, de Nationale Wetenschapsquiz en De Wetenschap Draait Door helaas vooral gerepresenteerd door kwantitatief ingestelde onderzoekers die meestal experimenten uitvoeren. De common sense is toch dat verificatie in een experiment wetenschappelijk bewezen betekent. Mijn onderbuikgevoel is dat een naïef positivistisch beeld van de wetenschap simpelweg dominant is in de wereld buiten de hogeschool en universiteit.Maar als de typificatie daarvandaan komt, wat kunnen we er dan aan doen? Kunnen we wel het dominante discours veranderen? Dat laatste is in ieder geval minder makkelijk dan het veranderen van onze opleidingen, dus daar zal ik mij op richten in de beantwoording van de gestelde vraag: 'Wat zijn adequate strategieën om bij studenten de identificatie van wetenschappelijk met kwantitatief denken te doorbreken?'Volgens mij moeten we eerst naar de hele opleiding kijken. Ik denk dat een van de manieren om de naïef kwantitatieve opmerkingen tegen te gaan een gedegen inleiding in de methodologie is. Aangezien deze inleiding bij veel opleidingen wordt gecombineerd met statistiek, zit daar al een belangrijk deel van het probleem. Mijn ervaring is dat een inleiding methodologie beter los kan staan van de praktische toepassing. Als de inleiding methodologie een theoretisch methodologisch vak is, wordt het weliswaar saaier, maar dan ligt de focus bij studenten veel meer op begrip van methoden in plaats van op de technieken, zoals het uitrekenen van sommen of het transcriberen van interviews. In een brede inleiding kun je ook verschillende ontologische en epistemologische posities naast elkaar zetten en vanuit die wetenschapsfilosofie gaan praten over methoden en technieken. Ik verwacht dat na een goede brede inleiding in de methodologie de typificatie van goed wetenschappelijk onderzoek in ieder geval diverser is.Een absoluut succesnummer in de common sense van studenten is dat onderzoek generaliseerbaar moet zijn. In krantenberichten over sociaalwetenschappelijk onderzoek is dat ook het dominante validiteitscriterium. Hoe belabberd de enquêtevragen ook, hoe wankel de correlaties, hoe onzinnig de vermeende causaliteit, hoe kunstmatig de onderzoekssetting, het onderzoek is pas goed als de steekproef bestaat uit meer dan duizend personen.Iedereen die iets weet van random sampling en selectieve respons weet dat dit magische getal toch niets hoeft te betekenen. Een goede steekproef is niet alleen een grote steekproef. En in veel kwalitatief onderzoek is het doel niet om te generaliseren naar een populatie.Om een of andere reden beklijft dergelijke kennis niet bij alle studenten. In statistiekcursussen vinden wij docenten het blijkbaar belangrijker dat de schattingen van studenten goed zijn dan dat we studenten vertellen wat er mis is met de schattingen in echte enquêtes. Wanneer studenten door kennis van kwantitatieve methoden deze ook kunnen relativeren, zou dit ook geweldig helpen.Echter, de rest van de opleiding beter maken is een noodzakelijke, maar niet voldoende manier om studenten van kwantitatieve typificaties af te helpen. Ik bespreek hieronder drie manieren waarop ik dat in mijn eigen onderwijs probeer.