De recent gehanteerde versmelting tussen grensoverschrijdende « ondergrondse » economische netwerken van legale en illegale gebruiksmiddelen is, zowel in haar ruimtelijke als in haar symbolische dimensie, nadelig voor de realiteit van haar commerciële ontwik- keling. De eerste laat aan haar samenstellers een grote begrijpbaarheid toe van de ieders roi en van de meest eenvoudige plaatsen van activiteit; hun expansie is afhankelijk van de capaciteit om steeds meer buitenlandse ondernemers te coôpteren via erecodes uitgedrukt in de gave des woords, alsook van de ontwikkeling van een intermédiaire sociale ethiek die men kan kwalificeren als zijnde «beschavend». Toegepast op migrantenpopulaties - hetzij van oudere generaties, hetzij deze behorende tot de huidige post-fordistische bewegingen - groeperen deze netwerken zich op territoriaal lokaal, regionaal en internationaal niveau en laten de overgang toe van het zwerversbestaan over nomadisme tot de officiële vestiging, evenals het originele parcours naar ongebruikelijke vormen van integratie. De tweede wordt georganiseerd via het naast elkaar bevinden van nauw afgeschutte filières: de autochtonen van de « eerbare lokale families » - zij die de normen en waarden in stand hou- den in de dorpen en stadswijken - zijn meer en meer aanwezig in de grensgebieden. Schi- jnbaar in tegenstelling hiermee omvatten interetnische verbanden eerder de autochtonen en blijkt de toegang tot hun handel vlotter. Een dergelijke benadering van dit fenomeen impliceert het gebruik van een grote diver- siteit in onderzoekstechnieken, een grote labiliteit in de roi van onderzoeker en een voort- durend deontologisch débat teneinde de formalistische grenzen te kunnen overschrijden.
La récidive dans l'évaluation des mesures pénales. P. Landreville. Om te antwoorden op de vraag "kan de graad van recidive een criterium zijn van de doelmatigheid van de rechtelijke strafmaatregelen ? " heeft de auteur onderzocht in welke mate de recidive nuttige inlichtingen kan verschaffen m.b.t. de verwezenlijking van de doeleinden, die traditioneel werden toegekend aan de strafmaatregelen. Wet verstaat men in de empirische onderzoeken onder recidive en vooral wat meet men door de graad van recidive ? Deze benadering, maar ook een analyse van de onderliggende postulaten van de officiële theoriëen over de strafrechtelijke inbreuk, over het proces van selectie van de misdadige bevolking en over de aard van deze bevolking leiden tot het besluit : 1. Sat de "graad van recidive" niet kan beschouwd worden als een criterium van doelmatigheid van de strafmaatregelen. 2. Sat men slechts tot een meer rechtvaardige ne meer menselijke sociale politiek kan komen zo men "de obsessie van de récidive" verlaat en de activiteiten van de strafrechtsbedeling zowel vermindert als controleert.
De meest récente onderzoeken aangaande de plaats van vrouwen in een traditioneel mannelijke beroepsomgeving tonen aan dat vrouwen nooit helemaal geïntegreerd zijn zon- der dat de typische mannencultuur die er zich ontwikkelde wordt veranderd. In eerste ins- tantie wordt in dit artikel de onderzoeken besproken m.b.t. vrouwen in traditioneel mannelijke beroepen, meer bepaald door ze op te delen naargelang de focus van hun analyse, hetzij de seksistische verbanden tussen individuen, de organisationele barrières of de orga- nisationele mannelijke cultuur. Dit laat toe aan te tonen dat de eerste twee niveaus enkel verklaarbaar zijn vanuit de organisatorische mannelijke cultuur, die als het ware de seksistische machstverbanden legitimeert. Het is met dit achterliggend onderzoekskader dat vrouwen in de traditioneel mannelijke beroepen, en meer in het bijzonderde onderzoeken naar de ingang van vrouwen in de politie, worden bestudeerd. Vervolgens worden de onderzoeken besproken aangaande de geschreven stukken en de strijd van de eerste vrouwen in de politie. Tenslotte worden die onderzoeken bekeken die de analyse van de veran- dering van het statuut van de vrouwen in het begin van de zeventiger jaren tot onderwerp hadden, of m.a.w. de overgang van het statuut van «vrouwen in de politie» tot «polotie- vrouwen». Er wordt besloten met de actuele onderzoekstendensen in deze sector.
Het hierboven beschreven onderzoek betreft de processen-verbaal te Groningen tussen 1961 en 1978 opgemaakt tegen de mannen die tot de recruteringsbe- volking behoorden. De resultaten schijnen te bevestigen, dat de ongelijkheid een onmisbare, zo niet de belangrijkste faktor is in de verklaring voor de hoge kriminali- teit van de kategorie der werklozen. Het potentiële verzet tegen de achtergéstelde positie krijgt meer kansen om in daden omgezet te worden omdat belangrijke potentiële verliesposten weggevallen, respectievelijk sterk verzwakt zijn.
The dissertation focuses on multiple (or parallel) proceedings in private international litigation. In international civil disputes it is not unusual that jurisdiction for a particular dispute exists in several countries. In that case, each party may be tempted to start litigation in the forum most favorable to it, for example to take advantage of the forum's more generous recovery rules or the extended possibilities of discovery. Similarly, one party can also choose to initiate proceedings in different countries for the same dispute. The question arises how the legal systems involved will and should deal with such 'multi-fora' disputes. The first question addressed is whether and to what extent the international legal community should strive to prevent and/or eliminate such duplicate proceedings. It is undubitable that multiple proceedings could lead to undesirable consequences, such as conflicting judgments. Concurrent jurisdiction also brings about a waste of (scarce) judicial resources, and unnecessary expenses for the litigants. To prevent altogether parallel proceedings from happening however, seems at best utopic or even dangerous. Even if the international community were to achieve a global agreement on a comprehensive set of jurisdiction rules, one cannot imagine that there rules would designate one and only one court for each particular dispute. The desire to concentrate jurisdiction for all related disputes in the hands of one court is indeed but one of the numerous factors influencing the allocation of jurisdiction in international matters. The dissertation therefore undertakes to study the rules and instruments that can be used to resolve parallel litigation once multiple proceedings have been issued. The study learns that courts can adopt a variety of attitudes when faced with parallel litigation. A legal system can decide to ignore altogether the fact that a foreign court is seised of parallel proceedings, relying on the res judicata effect of the first decision to be rendered. It can also decide to abstain from taking up the case in deference to the foreign proceedings. Finally it can try to put an end to the parallel proceedings, by enjoining a party from further proceeding before the foreign court. After an in-depth analysis of these different policies and of the various rules and instruments in which they are embodied, my conclusion is that the preference should be given to mechanisms whereby one court voluntarily declines jurisdiction in favor of the other. The preference I express for a mechanism of 'international abstention' is however qualified. Whether or not a court declines jurisdiction in favor of a foreign court, will depend inter alia on the confidence it has that justice will be done in the foreign forum. Even with a minimum level of trust and confidence between jurisdictions, the abstention rule can follow different models, from the continental lis alibi pendens rule, which offers almost automatic priority to the court first seised, to the common law doctrine of 'forum non conveniens', where priority goes to the more appropriate forum. Between these two extremes lies a world of nuances. The dissertation therefore attempts to formulate an abstention rule which will reconcile these seemingly opposed visions and explain in which circumstances and under which conditions a court should or can decline jurisdiction in deference to litigation pending before a foreign court. ; Het onderzoek handelt over parallelle procedures in het internationaal rechtsverkeer. Met parallelle procedures - in de Engelse terminologie bekend als multi fora litigation - worden procedures bedoeld die éénzelfde geheel van feiten betreffen en tegelijkertijd - of opeenvolgend - voor twee (of uitzonderlijk meer dan twee) gerechtelijke instanties in verschillende landen gevoerd worden. Spaakgelopen huwelijken tussen echtgenoten van verschillende nationaliteiten vormen vaak de voedingsbodem voor het voeren van parallelle procedures : dikwijls zal een echtgenoot de echtscheiding voor de rechter van de echtelijke verblijfplaats vorderen, terwijl de andere, die naar zijn/haar thuisland teruggekeerd is, daar eveneens gerechtelijke stappen zal ondernemen met het oog op de ontbinding van het huwelijk. Beide echtgenoten zullen vanzelfsprekend de fout in elkaars schoenen schuiven en de echtscheiding ten laste van de partner vorderen. Hierdoor worden twee gerechtelijke instanties gevraagd om zich parallel, en in concurrentie met elkaar, over hetzelfde geschil uit te spreken. Parallelle procedures komen ook in de internationale handel voor, bijv. wanneer een kooptransactie tussen ondernemingen gevestigd in verschillende landen fout loopt : indien de koper beweert dat de geleverde goederen gebrekkig zijn, heeft hij vaak de mogelijkheid om schadevergoeding te vorderen van de rechter van het land waar de levering plaatsvond, terwijl de verkoper anderzijds de rechter van zijn eigen land kan vragen te verklaren dat de goederen conform zijn of nog betaling van de koopprijs eisen. 2 Het is onmogelijk gebleken om precieze statistieke gegevens te vinden over parallelle procedures in het internationaal rechtsverkeer. Aldus kan niet met zekerheid worden gesteld dat dergelijke procedures meer en meer voorkomen – zoals nochtans vaak beweerd wordt. Wel kan worden vastgesteld dat concurrerende procedures géén recent fenomeen zijn. Reeds in 1895 heeft het Institut de Droit International zich over dit probleem gebogen. De eindresolutie van het Instituut bevatte een sterke aanbeveling naar de Staten toe om de exceptie van internationale aanhangigheid te aanvaarden. De belangstelling voor dit fenomeen is sedertdien niet verdwenen, getuige hiervan de keuze van de Internationale Academie voor Rechtsvergelijking om het onderwerp in 1994 te bestuderen. Ook in de schoot van de Haagse Conferentie voor het internationaal privaatrecht heeft het onderwerp de nodige aandacht gekregen, met name in het kader van de lopende onderhandelingen die tot een nieuw Haags Executieverdrag (zouden) moeten leiden. De litispendentieregel en de forum non conveniens-leer – twee instrumenten die een belangrijke rol in de oplossing van parallelle procedures spelen, waarover meer infra – werden tijdens deze onderhandelingen het voorwerp van lange besprekingen, die tot een bijzonder vruchtbaar compromis geleid hebben. 3 Binnen één rechtssysteem kan de pluraliteit van procedures op een vrij eenvoudige manier aangepakt worden. Het Belgisch recht voorziet bijv. in een (gesofistikeerde) litispendentieregeling, waardoor parallelle procedures voor één enkele rechtbank geconcentreerd (kunnen) worden (artt. 29 en 565 Ger.W.). Daarnaast belet de exceptie van gezag van gewijsde (artt. 23 t.e.m. 28 Ger.W.) dat een reeds beslecht geschil opnieuw aan de rechter voorgelegd wordt. Het Belgisch recht bevat tenslotte een opvangbepaling voor de uitzonderlijke hypothese waarin, ondanks de twee reeds aangehaalde rechtsfiguren, onverenigbare uitspraken het licht zouden zien (bijzonder rechtsmiddel van de herroeping van het gewijsde - art. 1133, 3° Ger.W.). Op internationaal vlak ontbreekt vooralsnog een sluitende regeling voor parallelle procedures. De meeste Staten beschikken wel over specifieke regels waarmee hun rechtbanken op conflicterende procedures kunnen reageren; tevens bestaan er op regionaal niveau, en in het bijzonder binnen de Europese Unie, afspraken over het lot van parallelle procedures. De coördinatie tussen deze verschillende regelingen is evenwel zoek. Het onderzoek had precies tot doel de bestaande regels kritisch door te lichten en voorstellen voor verbetering te formuleren. Daarbij werd vooral aandacht besteed aan de formulering van algemene beginselen, die niet louter tot één rechtsstelsel of juridische traditie beperkt zijn. It takes two to tango : conflicterende procedures zijn ex hypothesis niet tot één land beperkt. Bij het uitwerken van mogelijke oplossingen moest derhalve rekening worden gehouden met de bruikbaarheid en de aanvaardbaarheid ervan voor meerdere rechtssystemen. Het doel zelf van het onderzoek, beginselen formuleren die de overtuiging van een groot deel van de internationale gemeenschap kunnen wegdragen, heeft op een bijna natuurlijke manier geleid tot het bestuderen van meerdere rechtssystemen. Het internationaal privaatrecht, dat gericht is op de coördinatie van het door rechtsverscheidenheid geplaagde internationale rechtsverkeer, is trouwens op een natuurlijke wijze aangewezen op rechtsvergelijking als bron van internationale rechtsvorming. Bovendien ben ik snel tot de conclusie gekomen dat het rechtsdenken over internationale parallelle procedures, en in het algemeen over internationaal procesrechtelijke vragen, in België nog steeds te weinig ontwikkeld is.1 4 Uitgangspunt van het onderzoek was dat de pluraliteit van procedures in het internationaal rechtsverkeer niet wenselijk is. Parallelle procedures kunnen immers tot tegenstrijdige uitspraken leiden, bijv. omdat beide rechtbanken op basis van verschillende rechtsregels oordelen, of hetzelfde feitelijke begrip - het 'belang' van het kind - anders benaderen. Onverenigbare beslissingen zijn niet alleen schadelijk voor het ideaalbeeld van de rechtspraak; ze kunnen ook aanleiding geven tot netelige problemen bij de concrete uitvoering van de uitspraken. Parallelle procedures leiden weliswaar niet automatisch tot tegenstrijdige uitspraken, doch dit gevaar kan niet genegeerd worden. Bovendien brengt het voeren van parallelle procedures een niet te verwaarlozen verspilling van tijd en geld voor de procespartijen met zich mee, alsook voor de rechtbanken die ze hiervoor aanspreken – dit terwijl het gerechtelijk apparaat van de meeste landen reeds overbevraagd is en over onvoldoende middelen beschikt om aan de minimale vereisten van een snelle en efficiënte rechtsbehandeling te voldoen. Daarom werd het onderzoek opgevat met als doel een oplossingsmodel voor te stellen waarmee parallelle procedures tot een minimum beperkt kunnen worden. Hiervoor werden twee denksporen onderzocht. In eerste instantie werd de mogelijkheid onderzocht om het ontstaan van dergelijke procedures van meetaf aan te vermijden. Naast dit preventief luik werd ook gewerkt rond de mogelijkheid om een einde te maken aan reeds ontstane conflicterende procedures. 5 Parallelle procedures kunnen alleen verklaard worden doordat het forum voor de uitkomst van het geschil geen neutraal gegeven is. Ook m.b.t. de keuze van de rechter staan de belangen van de procespartijen immers tegenover elkaar.2 Het belang van het forum voor de uitkomst van het geschil is slechts de eerste oorzaak van conflicterende procedures. Parallelle procedures zijn verder slechts mogelijk omdat partijen voor een zelfde of aanverwante geschillen verschillende rechterlijke instanties kunnen aanspreken. Voor een groot aantal grensoverschrijdende geschillen zijn meerdere Staten immers vaak bereid de deuren van hun gerechten tegelijkertijd te openen. Hierbij moet niet alleen aan het eenzijdig karakter van de nationale bevoegdheidsregelingen gedacht worden – in beginsel bepaalt elke Staat eenzijdig onder welke omstandigheden zijn gerechten bevoegd zijn om van een internationaal geschil kennis te nemen, hetgeen betekent dat de hierdoor resulterende bevoegdheidsgronden niet noodzakelijk op elkaar afgestemd zijn. Zelfs wanneer de Staten d.m.v. verdragen over de internationale rechtsmachtsverdeling afspraken maken, verdwijnt de ruimte voor parallelle procedures niet automatisch – getuige hiervan het belangrijke contentieux binnen de Europese gerechtelijke ruimte over conflicterende procedures. Een verder bewijs is het feit dat deze verdragen vaak ook regels bevatten die specifiek toegespitst zijn op parallelle procedures, zoals bijv. een prioriteitsregel ten gunste van de als eerste gevatte rechter of bijzondere weigeringsgronden in geval van conflicterende beslissingen. In eerste instantie werd daarom de mogelijkheid onderzocht om de pluraliteit van bevoegdheidsgronden, die aan de grondslag van parallelle procedures ligt, in te dijken. Hiervoor werd een beroep gedaan op het internationaal recht en de rechten van de mens, en in het bijzonder op het recht op een eerlijk proces. De vraag luidde of deze normen concrete aanknopingspunten bieden waarmee een scheidingslijn getrokken kan worden tussen aanvaardbare en onaanvaardbare aanspraken op rechtsmacht door nationale Staten. Vastgesteld moest worden dat de grenzen van de vrijheid waarover Staten beschikken om hun internationale bevoegdheid af te bakenen, bijzonder vaag zijn en geen concrete houvast bieden – behalve dan om zeer algemene beginselen te distilleren. Daarna werd aandacht besteed aan de mogelijkheid om bevoegdheidsaanspraken te coördineren. Hierbij werd stilgestaan bij het forum connexitatis, als instrument bij uitstek om de verschillende facetten van een geschil voor één rechtbank te brengen. Vastgesteld moest evenwel worden dat deze 'catch all' bevoegdheidsregel noodzakelijkerwijze ook aan bijzondere grenzen onderworpen dient te worden, om het evenwicht tussen de overige bevoegdheidsregel niet te verstoren. Dit verklaart trouwens ook waarom deze techniek, hoewel voor de coördinatie van geschillen zeer bevorderlijk, rechtsvergelijkend geen succes is. Uiteindelijk kan de pluraliteit van fora waarschijnlijk worden verklaard door het feit dat bevoegdheidsregels aan verschillende, soms tegenstrijdige beleidsdoelstellingen dienen te beantwoorden, zoals de wens om enerzijds zwakke partijen te beschermen en anderzijds contractuele afspraken aan te moedigen. Hierdoor is het moeilijk of soms zelfs onmogelijk om op voorhand voor elk geschil slechts één enkele (zgn. natuurlijke) rechter aan te wijzen. Het besluit luidde aldus dat bevoegdheidsregels, hoe geperfectioneerd ook, waarschijnlijk steeds de mogelijkheid zullen bieden om voor een zelfde geschil verscheidene rechters aan te spreken. 6 Naast de theoretische onderbouwing van de internationale rechtsmachtsafbakening werd ook aandacht besteed aan de wilsautonomie van partijen als mogelijke remedie tegen het ontstaan van parallelle procedures. Voorafgaandelijke akkoorden over de bevoegdheid kunnen immers bijdragen tot een vermindering van het aantal gevallen van conflicterende procedures. Vastgesteld werd dat de preventieve werking van bevoegdheidsafspraken, hoewel groot, nooit sluitend is, gelet op de versplintering van de controle op dergelijke afspraken en het ontbreken van een algemeen aanvaard kader voor de wilsautonomie. Daarom werden een aantal denksporen aangereikt met als doel de werking van de wil der partijen te versterken. Belangrijk is het voorstel om de verhouding tussen gederogeerde en prorogeerde fora te herschikken, zodanig dat aan die laatste een (voorlopige of definitieve) monopolie zou worden toegekend om de geldigheid en de werking van het bevoegdheidsakkoord te toetsen. 7 Sluitende afspraken over de bevoegdheidsverdeling zullen het ontstaan van conflicterende procedures niet beletten. Daarom steunt het onderzoek ook in een belangrijke mate op een curatief oplossingsmodel. Hiervoor werd in twee fasen gewerkt. In een eerste fase werden twee technieken bestudeerd, waarvan gebleken is dat ze geen voldoening geven en aldus niet tot model-oplossingen uitgeroepen kunnen worden. Het gaat in de eerste plaats om de mogelijkheid voor een rechtbank om een partij, die een procedure voor een buitenlandse rechter instelt, een verbod op te leggen deze procedure verder te zetten. Met een dergelijk verbod – anti-suit injunction in de Engelse terminologie – kan een rechtbank rechtstreeks – of ten minste via de persoon van de verweerder, eiser voor de buitenlandse rechter - een einde aan de buitenlandse procedure maken. Het rechterlijk verbod is een bijzonder krachtig instrument, dat d.m.v. de contempt of court gesanctioneerd wordt. Het procedureverbod biedt het voordeel dat op de buitenlandse procedure zelf een (al dan niet) beslissend invloed uitgeoefend werd, zonder evenwel enige druk op de buitenlandse rechter rechtstreeks uit te oefenen. De sancties waarmee het overtreden van het verbod gepaard gaan, viseren immers slechts de persoon van de verweerder, eiser in het buitenland. Uit het onderzoek is echter gebleken dat de anti suit injunction bezwaarlijk een algemene oplossing voor conflicterende procedures kan bieden. Dit is in eerste instantie te wijten aan het feit dat de voorwaarden waaronder een dergelijke injunction toegekend wordt, bijzonder restrictief zijn. In wezen zal een Engelse of een Amerikaanse rechter slechts naar de injunction grijpen wanneer hij of zij overtuigd is dat de buitenlandse procedure een misbruik uitmaakt, bijv. doordat de eiser in het buitenland op de tegenpartij druk probeert uit te oefenen, of nog door het instellen van een procedure voor een buitenlandse rechter de erkenning resp. tenuitvoerlegging van de toekomstige Engelse beslissing tracht te dwarsbomen. Hierdoor ontsnapt een groot deel van de parallelle procedures aan deze sanctie. Daarnaast is ook gebleken dat anti suit injunctions vaak meer moeilijkheden creëren dan ze oplossingen bieden. Dit heeft te maken met het agressief karakter van het procedureverbod, dat de indruk kan wekken dat een rechter zich het recht toeëigent om te beslissen over het lot van een voor een buitenlandse rechter ingestelde procedure. Dit wordt de Engelse of Amerikaanse rechter niet in dank genomen. In de praktijk wordt op dergelijke procedureverboden soms hevig gereageerd, en wanneer de buitenlandse rechter zelf het instituut van de injunction kent, is een reactie 'in natura' niet uitgesloten (zgn. anti anti suit injunction), waardoor de kans op een ware juridische guerrilla ontstaat. Tenslotte moet vastgesteld worden dat het gebruik van anti suit injunctions fundamenteel onverzoenbaar is met het vertrouwensidee waarop internationale akkoorden tussen Staten gebaseerd zijn. Zijn de betrokken Staten gebonden door een verdrag, dat hun respectieve bevoegdheden nauwkeurig vastlegt en voor het vrij verkeer van hun beslissingen zorgt, dan kan niet aanvaard worden dat een bepaalde rechter 'politieman' speelt en eenzijdig beslist wanneer een andere zich niet aan de afspraken houdt. In dit verband moet vastgesteld worden dat afspraken tussen Staten hoe langer hoe gebruikelijker worden in het internationaal privaatrechtelijk contentieux - niet alleen binnen Europa, maar ook daarbuiten. Hierdoor verdwijnt elke ruimte voor eenzijdige initiatieven zoals de anti suit injunctions. 8 In plaats van zich (on)rechtstreeks in de buitenlandse procedure te mengen, kan een rechter ook beslissen om een afwachtende houding t.a.v. het conflict tussen procedures te nemen en de oplossing tot een later stadium uit te stellen. De gedachte is dan dat het conflict tussen twee procedures wel opgelost zal worden wanneer een van de twee rechtbanken zich uitspreekt, vermits zijn beslissing in de andere procedure ingeroepen kan worden, op grond van de exceptie van gezag van gewijsde of een equivalent hiervan. Deze methode kenmerkt een deel van de Amerikaanse rechtspraak. Onder invloed van interne precedenten hebben Amerikaanse rechtbanken immers als algemene regel geponeerd dat parallelle procedures getolereerd dienen te worden en slechts een einde zullen nemen wanneer de eerste beslissing in de andere procedure ter staving van een exceptie van gezag van gewijsde ingeroepen wordt. In andere landen wordt de exceptie van gezag van gewijsde eerder als een vervangende oplossing beschouwd, waarvan slechts toepassing gemaakt wordt wanneer andere technieken ontoereikend blijken. De exceptie van gezag van gewijsde biedt geen voldoening bij het oplossen van conflicterende procedures. Door de oplossing tot op het stadium van de erkenning uit te stellen, blijven de twee procedures parallel verlopen, hetgeen een onduldbare verspilling van gerechtelijke krachten en tijd met zich meebrengt. Het risico is ook groot dat beide partijen zullen trachten om 'hun' procedure zo snel mogelijk tot een einde te laten komen ('race to judgment'). Bovendien blijft het gevaar bestaan dat tegenstrijdige uitspraken het licht zien. De werking van de exceptie van gezag van gewijsde is immers aan talrijke voorwaarden onderworpen : naast de weigeringsgronden vormt het procedureel statuut van de exceptie ook een obstakel voor de beslechting van parallelle procedures. Het is aldus niet uitgesloten dat de eerste beslissing in het ander land geen uitwerking krijgt. Dit zal met name het geval zijn wanneer de procedure die tot de eerste beslissing geleid heeft, nà de concurrerende procedure ingeleid is geweest. In vele landen is de schending van de eerdere aanhangigheid van het forum immers een weigeringsgrond. 9 Het procedure-verbod en het gezag van het eerste rechterlijke gewijsde kunnen hoogstens als marginale oplossingen getolereerd worden. Voor de oplossing van procedureconflicten biedt de voorrangsregel meer voldoening. Hiermee wordt bedoeld dat een rechtbank die volgens zijn eigen regels bevoegd is, een geschil uit handen geeft t.v.v. een andere rechtbank zodat slechts één instantie zich over het geschil uitspreekt. Voorrang geven aan de concurrerende rechter is zeker geen evidentie, nu het betekent dat het geschil geheel volgens de buitenlandse normen – ten gronde doch ook voor de procedure - beslecht zal worden. Dit verklaart waarom de voorrangsmethode in de verschillende rechtsstelsels slechts zeer geleidelijk ingang gevonden heeft. Tegenwoordig is deze methode echter tot dé oplossing bij uitstek voor parallelle procedures uitgegroeid : zowel in nationale codificaties als in internationale verdragen wordt de 'hoffelijkheid' terecht als de oplossing voor procedureconflicten naar voren geschoven. Deze methode blijkt het best in staat om het uitgangspunt van de studie te helpen verwezenlijken, en wordt daarom geprivilegieerd. 10 Onthoudingsregels komen in verschillende vormen voor, gaande van een automatische litispendentieregel, gebaseerd op de strikte chronologie van de procedures, tot een zeer gesofistikeerde forum non conveniens-regel waarbij een afweging van zowel privé- als van publieke belangen gemaakt wordt. Bij de analyse werden drie verschillende vormen van de voorrangsregel onderscheiden, die aan talrijke modaliteiten onderworpen kunnen worden. De opdracht bestond er daarom in om een keuze te maken tussen de verschillende vormen. De hoffelijkheid kan in de eerste plaats aan het idee van misbruik van procedure onderworpen worden. In deze eerste, beperkte vorm is er slechts plaats voor onthouding door een rechtbank ten voordele van een buitenlandse procedure wanneer vastgesteld wordt dat het instellen van de forumprocedure een misbruik vormt. Deze beperkte opvatting van de onthouding heeft in de 19de eeuw lange tijd de bovenhand gehad. In Engeland stemt ze overeen met de eerste versie van wat later tot de forum non conveniens-theorie zou uitgroeien. De misbruiktheorie biedt geen voldoening om als grondslag voor de hoffelijkheid te fungeren. Door de onthouding tot die gevallen voor te behouden waar er van misbruik sprake is, blijft een groot deel van de parallelle procedures buiten schoot. In vele gevallen worden conflicterende procedures immers zonder (al te veel) bijbedoelingen ingesteld. Bovendien dwingt de misbruiktheorie de rechter tot een moeilijk onderzoek van de bedoelingen van procespartijen. De grens tussen 'gewone' forum shopping en misbruik kan moeilijk worden getrokken. Het recht van rechtsonderhorigen om toegang tot de rechter te krijgen moet centraal blijven en het misbruik mag slechts uitzonderlijk aanvaard worden. 11 De hoffelijkheid kan ook aan het idee worden aangeknoopt dat een bepaalde rechter beter geplaatst is dan een andere om het geschil te beslechten. Deze idee heeft in de common law landen ingang gevonden onder de vorm van de forum non conveniens leer : een Engelse rechter zal aan een buitenlandse rechter voorrang geven indien het oordeelt dat deze laatste, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, beter in staat is om van het geschil kennis te nemen. De beslissing om zich te onthouden gebeurt in deze hypothese op basis van een erg ruim geformuleerde algemene regel, na een grondig onderzoek van de bijzondere omstandigheden van het geschil, met als doel na te gaan of het geschil tot de natuurlijke bevoegdheidsfeer van de Engelse rechter thuishoort. De leer van het forum non conveniens werd in Engeland en andere common law landen ook ten dienste gesteld van de beslechting van parallelle procedures. Deze bijzonder gesofistikeerde methode overtuigt echter niet als grondslag voor de hoffelijkheid. Het probleem met het forum non conveniens is dat het om een uitzonderingsclausule gaat : in wezen dient de doctrine om de ongewenste resultaten van ruim geformuleerde bevoegdheidsregels ongedaan te maken. Het forum non conveniens werkt aldus best wanneer er een sterk onevenwicht tussen de twee rechtbanken en hun aanspraken op bevoegdheid bestaat. Wanneer de twee rechtbanken integendeel redelijkerwijze op bevoegdheid aanspraak kunnen maken, is het forum non conveniens niet bij machte om de voorrangsvraag te beslechten. Het begrip van 'natural forum' waarop de doctrine gebaseerd is, kan derhalve niet als onderscheidingscriterium weerhouden worden. 12 Tenslotte werd een derde vorm van hoffelijkheid grondig bestudeerd : in deze vorm, geeft een rechtbank voorrang aan een andere omdat deze laatste als éérste geadieerd werd. Het tijdstip van aanhangigheid fungeert dan als onderscheidingscriterium tussen de twee procedures. Deze benadering van de hoffelijkheid kan in de continentaal-europese landen op een lange traditie steunen. Binnen de Europese gerechtelijke ruimte werd dit criterium zelfs tot de enige oplossing gepromoveerd voor procedureconflicten. De chronologische benadering contrasteert met het forum non conveniens door zijn eenvoud en zijn duidelijkheid. In de meeste gevallen zal zonder al te veel moeilijkheden kunnen worden vastgesteld welke rechter als eerste van het geschil gevat werd. Anderzijds kan het chronologisch criterium zich op het idee van proceseconomie beroepen : de eerste procedure krijgt voorrang, niet louter omwille van een arbitraire keuze, doch wel omdat partijen in de regel in de eerste procedure reeds bepaalde steppen zullen genomen hebben. Deze inspanningen zouden op de helling worden gezet indien aan de tweede procedure systematisch voorrang zou worden gegeven. De chronologische methode is echter niet zonder moeilijkheden. De bepaling van het tijdstip waarop een rechter van een geschil gevat wordt, kan bijzonder moeilijk uitvallen. Bovendien is het chronologische criterium waardeloos wanneer de twee procedures gelijktijdig ingeleid worden. In dit geval verliest het tijdscriterium bovendien een groot deel van zijn rechtvaardiging, nu beide procedures ongeveer even ver gevorderd zullen zijn. Tenslotte kan de chronologische benadering tot ongewenste resultaten leiden, in het bijzonder doordat procespartijen a.h.w. tot het instellen van een procedure aangemoedigd worden ('race to the court'). 13 Daarom wordt de voorkeur voor de chronologische benadering van de internationale hoffelijkheid in het laatste deel sterk genuanceerd. Nuances worden in twee richtingen gezocht. Ten eerste wordt aan de grondslag zelf van de hoffelijkheid gesleuteld. Voorgesteld wordt met name om de chronologische methode af te zwakken, door een uitzondering op de voorrang van de eerste rechter in te voeren. Deze uitzondering zou de eerste gevatte rechter de kans geven om de voorrang die hij geniet, te weigeren indien hij oordeelt dat het geschil manifest beter bij de andere rechter thuishoort. Daarnaast wordt ook aandacht besteed aan de randvoorwaarden van de chronologische regel. Daaronder vallen o.a. het bepalen van het tijdstip van de aanhangigheid en van de grenzen van de identiteit van de geschillen, de mogelijkheid om de chronologische voorrang aan een wederkerigheidsvoorwaarde te onderwerpen of aan een voorwaarde afgeleid uit de erkenning van de toekomstige beslissing. Tenslotte wordt ook onderzocht welke weerslag de exceptie van openbare orde op de internationale hoffelijkheid kan hebben. 14 Conclusie - De studie biedt een (hopelijk) objectieve weergave van de manier waarop een aantal landen parallelle procedures behandelen, en tracht opmerkelijke gelijkenissen en verschillen tussen deze behandelingen aan te tonen. Daarnaast, en niet in mindere mate, werd getracht om een verklarend kader te schetsen, dat kan bijdragen tot een beter begrip voor de verschillende wijzen waarop de betrokken rechtssystemen parallelle procedures behandelen. Tegelijkertijd heeft dit kader de mogelijkheid geboden om de bestaande oplossingen te evalueren en te bekritiseren. De rode draad doorheen deze kritiek was de vaststelling dat de eenzijdigheid en de daarmee samenhangende soevereiniteitsgedachte in het internationaal procesrecht nog altijd de bovenhand hebben op het streven naar harmonieuse, door samenwerking gekenmerkte oplossingen. Het onderzoek naar conflicterende procedures is de aanleiding geweest om een doorsnede van het internationaal procesrecht te maken. Parallelle procedures, die slechts één van de talrijke problemen zijn waarmee het internationaal procesrecht geconfronteerd wordt, vormen een mooie illustratie van het onvoltooid karakter van deze rechtstak. Hoewel het onderzoek ook geleid heeft tot het formuleren van een paar punctuele voorstellen tot verbetering van de thans geldende of aangekondigde regels, ligt het belang ervan vooral in het aanreiken van een aantal bouwstenen waarop de evolutie van het internationaal procesrecht naar meer samenwerking en minder eenzijdigheid kan steunen.
The SBIM (biomedical sciences) program appeared in Belgium as early as 1997 in a lot of universities in order to offer an alternative to medical studies. That year corresponds with the introduction of federal quotas from the INAMI (National Institute for Health and Disability Insurance) and admission procedures to medical and dentistry studies. In the framework of a reflection on the role of biomedical sciences graduates in the Belgian health system, given their sometimes close proximity with the health care professions, an investigation was conducted among the graduates of the past five years (classes 2011 to 2015) but also the first- and final-year students in biomedical sciences of the academic year 2015-2016, so as to achieve a detailed description of the current situation. The aim of this exploratory study was to get an overall vision of the training, experience and daily practice of the graduates as Master in biomedical sciences issued by the Belgian universities. In 2016, the Master in biomedical sciences no longer attracts only students leaving medical studies leave. It is now organized by 10 Belgian universities, offering altogether 44 specific orientations in 25 different areas and awarding 350 diplomas per year. The lack of training standards and the diversity of available orientations do not allow us to have a precise idea of the competency profiles and professions of those graduates. All this creates ambiguities in terms of professional practice, competencies identification and profession. Our enquiries unveiled an orientation with multiple paradoxes which, given this legislative gap sometimes lead the SBIMs to work illegally. This work thus gives an overview of the present situation, providing potential solutions to the future place of the SBIMs in the Belgian health system of tomorrow, so they would not be performing medicine illegally anymore. ; En Belgique, la filière en sciences biomédicales (SBIM) est apparue dès 1997 dans nombres d'universités en vue de proposer une alternative aux études en médecine. Cette date coïncide avec l'instauration des quotas fédéraux INAMI et une sélection pour l'accès aux études de médecine et dentisterie. Dans le cadre d'une réflexion au sujet de la place des diplômés en sciences biomédicales au sein du système de santé belge au vu de leur proximité parfois étroite avec les professions de soins de santé, une enquête a été réalisée afin d'avoir une description détaillée de la situation actuelle auprès des diplômés de ces cinq dernières années (promotions 2011 à 2015) mais également auprès des étudiants en sciences biomédicales en première et dernière année de l'année académique 2015-2016. L'objectif de cette étude exploratoire était d'avoir une vision d'ensemble sur la formation, l'expérience et la pratique quotidienne des détenteurs du master en sciences biomédicales délivré par les universités belges. En 2016, le master en sciences biomédicales n'attire plus uniquement les déchus de la médecine et est organisé par 10 universités belges proposant en tout et pour tout 44 finalités dans 25 domaines différents et délivrant 350 diplômes par an. L'absence de standards de formation et la diversité des finalités proposées ne permettent pas d'avoir une idée précise des profils de compétences et métiers de ces diplômés. Ce qui crée des ambiguïtés en termes de pratique professionnelle, identification des compétences et du métier. Les résultats de l'enquête nous ont montré que 53 % des diplômés SBIM de ces cinq dernières années étaient doctorants et que 77 % des diplômés en sciences biomédicales réalisaient plus ou moins régulièrement dans leurs pratiques professionnelles au moins un acte réservé aux professionnels de soins de santé. Or les diplômés en sciences biomédicales ne sont reconnus en tant que tels ni par la loi relative à l'exercice des professions de soins de santé ni dans le droit biomédical belge ou international. Nos recherches ont dévoilé une filière aux multiples paradoxes qui au vu de ce vide législatif mène parfois les SBIMs à travailler dans l'illégalité. Ce travail donne donc un aperçu de la situation actuelle en proposant des pistes de solutions concernant la place future des SBIMs dans le système de santé belge de demain afin qu'ils n'exercent plus illégalement la médecine. ; De richting biomedische wetenschappen (BMW) wordt vanaf 1997 in vele universiteiten in België aangeboden als alternatief voor de studie geneeskunde. Die datum valt samen met de invoering van de federale quota van het RIZIV en een selectie om toegang te krijgen tot de studies geneeskunde en tandheelkunde. In het kader van overleg over de plaats van de afgestudeerden in de biomedische wetenschappen binnen het Belgische gezondheidssysteem, omdat ze soms zeer dicht bij de gezondheidszorgbeoefenaars staan, werd een enquête gehouden om een gedetailleerde beschrijving te hebben van de huidige situatie van de afgestudeerden van de laatste vijf jaar (lichtingen van 2011 tot 2015) maar ook van de studenten biomedische wetenschappen uit het eerste en het laatste academiejaar 2015-2016. Het doel van die verkennende studie was om een totaalbeeld te krijgen van de opleiding, de ervaring en de dagelijkse praktijk van de houders van de master in de biomedische wetenschappen die de Belgische universiteiten afleveren. In 2016 trekt de master in de biomedische wetenschappen niet meer alleen studenten aan die niet toegelaten werden tot de studie geneeskunde en wordt die master door 10 Belgische universiteiten georganiseerd die alles bij elkaar 44 finaliteiten in 25 verschillende domeinen aanbieden en worden er jaarlijks 350 diploma's uitgereikt. Door het gebrek aan opleidingsstandaarden en de diversiteit van de aangeboden finaliteiten heeft men geen duidelijk beeld van de competentieprofielen en beroepen van die gediplomeerden. Dat creëert onduidelijkheid op het vlak van beroepspraktijk en de identificatie van de competenties en het beroep. De resultaten van de enquête hebben ons aangetoond dat 53% van de afgestudeerden in de BMW van de laatste vijf jaar aan het doctoreren zijn en dat 77 % van de afgestudeerden in de BMW min of meer regelmatig in hun beroepspraktijk minstens één handeling stellen die voorbehouden is aan gezondheidszorgbeoefenaars. Gediplomeerden in de biomedische wetenschappen zijn daar echter niet voor erkend, noch door de wet betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, noch in het Belgische of internationale biomedische recht. Ons onderzoek bracht aan het licht dat het hier gaat om een richting met vele paradoxen, die er door de hiaten in de wetgeving soms voor zorgt dat de BMW'ers in de illegaliteit werken. Dit werk geeft dus een overzicht van de huidige situatie en stelt tegelijkertijd mogelijke oplossingen voor in verband met de toekomstige plaats van de BMW'ers in het Belgische gezondheidssysteem van morgen zodat zij niet meer illegaal de geneeskunde zouden uitoefenen.
In: Sanon-Ouattara , F E G 2005 , ' La Traduction en situation de diglossie : Le cas du discours religieux chrétien au Burkina Faso ' , Doctor of Philosophy , University of Groningen , [S.l.] .
In twee- of meertalige samenlevingen, zo wordt vaak gesteld, zou vertalen tot opzekere hoogte overbodig zijn aangezien de verschillende talen veelal complementairworden gebruikt. Een voorbeeld van zo'n meertalige samenleving in West-Afrika isBurkina Faso, waar het Frans in termen van sociaal en politiek prestige de dominantetaal is en het Jula als een van de grotere inheemse minderheidstalen (zg. nationaletalen) in informele situaties gehanteerd wordt. Toch wordt in dat land steeds meervertaald van met name het Frans naar de nationale talen. Volgens de skopostheorie, diehet kader van dit onderzoek vormt, is iedere vertaling een sociale en communicatievehandeling die een bepaald doel (skopos) beoogt, dat mede bepaald wordt door deopdrachtgever van de vertaling. In mijn onderzoek ben ik nagegaan wat het doel vanvertalen binnen het christelijk discours is, en welke invloed dat doel op devertaalstrategie en de functie van de vertaling in de ontvangende cultuur heeft. Geziende overwegend orale cultuur in Burkina Faso is hiervoor een corpus geselecteerd datniet alleen een schriftelijke, maar ook een mondelinge component omvat.Het schriftelijke deel van het corpus wordt gevormd door de vertaling in het Jula vanhet Nieuwe Testament (Layidukura, 1996), die gedeeltelijk op Franse tussenversies isgebaseerd; de mondelinge component betreft recent gehouden preken van zowelkatholieke als protestantse geestelijken. Alle teksten zijn geanalyseerd volgens eenlicht aangepaste versie van het model van Christiane Nord (1991), waarin zowelintra-, para- als extratekstuele factoren bestudeerd worden. Omdat in het oralediscours niet alleen sprake is van vertalen, maar ook van code switching, heb ikbovendien getracht te achterhalen of er voor beide communicatiestrategieënverschillende motieven te vinden waren.De analyse toont aan dat de gekozen vertaal- en communicatiestrategieën in sterkemate beïnvloed zijn door sociolinguïstische en culturele factoren. In het geval van debijbelvertaling, die een oecumenisch karakter heeft, kan worden geconstateerd dat derol van de opdrachtgever inderdaad belangrijk is: aangezien de vertaling door deprotestantse Alliance Biblique is geïnstigeerd en voor een belangrijk deelgefinancierd, hebben de vertalers bewust of onbewust vooral rekening gehouden metprotestantse voorkeuren wat betreft o.a. terminologie. Dit vormt een plausibeleverklaring voor het feit dat de vertaling in de katholieke kerk weinig weerklank heeftgehad. Het geringe verkoopsucces van de vertaling als geheel heeft waarschijnlijk temaken met extralinguïstische factoren als de overwegend orale cultuur, de lage graadvan alfabetisering en de geringe koopkracht van de bevolking. Als primaire skoposvan de vertaling kan evangelisatie worden genoemd; de liturgische functie is eensecundair doel. Verder draagt de vertaling van deze prestigieuze religieuze tekst bijaan de emancipatie van het Jula en tevens tot een ontwikkeling van de schriftcultuur.Uit het onderzoek is verder gebleken dat er in de vertaling, maar niet systematisch,sprake is van aanpassing aan de lokale cultuur (in het omzeilen van taboes en dekeuze van metaforen bij de vertaling, bijvoorbeeld).Wat het mondelinge corpus betreft waren de motieven voor hetzij vertaling, hetzijcode switching in het tweetalige protestantse discours, waar een tolk de preek van dedominee vertaalde, niet overal duidelijk. Een interessante uitkomst van het onderzoekis dat de wijze waarop de vertaler omspringt met de taaluitingen van de geestelijketreffende overeenkomsten vertoont met de vertelwijze van de traditionele griot. Uitde analyse van het discours van de katholieke geestelijke, die zichzelf vertaalde,bleek een duidelijke accentverschuiving: de spreker c.q. tolk gebruikte het Frans omnaar de internationale politieke actualiteit te verwijzen, terwijl het Jula,overeenkomstig de Afrikaanse orale traditie, opvallend meer aan interneaangelegenheden refereerde en een sterker verzoenende toon had, haast alsof despreker zich in beide gevallen tot twee verschillende doelgroepen richtte. De grenstussen vertaling en code switching enerzijds en vertaling en aanpassing aan(verwachtingen van) het publiek anderzijds blijkt op basis van dit onderzoek dan ookniet altijd duidelijk te trekken.Het belang van dit onderzoek ligt mijns inziens dan ook, enerzijds, opvertaalwetenschappelijk vlak: het bewijst het nut van de skopostheorie voor hetvaststellen van de keuzes die bij het vertalen zijn gemaakt, en van de invloed vanallerlei extratekstuele maatschappelijke factoren op het resultaat en de wijze vanfunctioneren van vertalingen (wie zijn de opdrachtgevers? wie financiert de vertaling,hoe wordt deze verspreid? wie maakt er gebruik van, in welke context?). Anderzijdsligt het belang van dit onderzoek op een breder sociolinguistisch vlak : het toont aanhoe verschillende talen (en met name, in dit geval, de taal van de voormaligekolonisator en een inheemse taal) functioneren, met welke waarden ze zijnverbonden, en welke attitude ze veronderstellen bij de toegesprokenen; ook toont hetaan dat deze verhoudingen in beweging zijn, en dat het vertalen zelf een belangrijkefactor in de ontwikkeling van nationale talen kan vormen.
Les articles 58 et 120 de la Constitution consacrent l'irresponsabilité parlementaire, qui empêche que les parlementaires soient poursuivis ou recherchés en raison des opinions et votes qu'ils émettent dans l'exercice de leurs fonctions. Tel que le champ d'application de l'irresponsabilité est traditionnellement interprété en Belgique, celle-ci ne couvre pas les interventions des parlementaires dans les médias ou les réseaux sociaux, même s'ils se bornent à répéter des propos antérieurement tenus dans l'hémicycle parlementaire, alors que de tels moyens de communication ont une importance accrue dans le fonctionnement politique contemporain. Au cours de la dernière législature, plusieurs affaires ont illustré ce décalage entre, d'une part, le champ d'application de l'irresponsabilité parlementaire tel que traditionnellement interprété et, d'autre part, les moyens de communication politique contemporains. La proposition de révision de la Constitution développée dans le cadre de la présente contribution tend à élargir légèrement le champ d'application de l'irresponsabilité parlementaire, afin de procurer aux parlementaires une plus grande sécurité juridique lorsqu'ils entendent extérioriser leur activité parlementaire, en la diffusant ou discutant en dehors de l'assemblée. Dans la mesure où les articles 58 et 120 de la Constitution ne sont actuellement pas ouverts à révision, une piste alternative est proposée pour aboutir à l'extension souhaitée du champ d'application, piste qui a été empruntée par un jugement récent, rendu dans l'affaire du « Kazakhgate ». Quelle que soit la piste retenue, l'extension du champ d'application de l'irresponsabilité parlementaire est susceptible de causer un certain nombre d'inconvénients, qui pourraient toutefois, dans une certaine mesure, être limités par des mesures accompagnant l'extension envisagée. ; In de artikelen 58 en 120 van de Grondwet wordt de parlementaire onverantwoordelijkheid vastgelegd, waardoor parlementsleden niet vervolgd of aan onderzoek onderworpen kunnen worden betreffende de meningen en stemmen die zij in de uitoefening van hun functie hebben uitgebracht. Zoals het toepassingsgebied van de onverantwoordelijkheid traditioneel in België geïnterpreteerd wordt, vallen er geen interventies van parlementsleden in de media of sociale netwerken onder, ook als ze slechts uitspraken die eerder in het parlementaire halfrond zijn gedaan herhalen, terwijl dergelijke communicatiemiddelen een steeds belangrijkere rol spelen in het hedendaagse politieke functioneren. Tijdens de vorige zittingsperiode is deze discrepantie tussen enerzijds het toepassingsgebied van de parlementaire onverantwoordelijkheid zoals die traditioneel wordt geïnterpreteerd en anderzijds de hedendaagse politieke communicatiemiddelen in een aantal gevallen duidelijk naar voren gekomen. Het voorstel tot herziening van de Grondwet dat in het kader van deze bijdrage wordt uitgelegd, heeft tot doel het toepassingsgebied van de parlementaire onverantwoordelijkheid enigszins te verruimen, teneinde de parlementsleden meer rechtszekerheid te bieden wanneer zij voornemens zijn hun parlementaire activiteiten uit te besteden, door deze buiten de vergadering te verspreiden of te bespreken. Aangezien de artikelen 58 en 120 van de grondwet momenteel niet kunnen worden herzien, wordt een alternatieve aanpak voorgesteld om de gewenste uitbreiding van het toepassingsgebied te bereiken, die in een recent vonnis in de zaak "Kazakhgate" is overgenomen. Welke aanpak ook wordt gekozen, de uitbreiding van het toepassingsgebied van de parlementaire onverantwoordelijkheid zal een aantal nadelen met zich meebrengen, die echter kunnen worden beperkt door begeleidende maatregelen bij de beoogde uitbreiding. ; Articles 58 and 120 of the Constitution enshrine parliamentary non-accountability, which prevents parliamentarians from being prosecuted or sought because of opinions and votes they issue in the exercise of their duties. As the scope of non-accountability is traditionally interpreted in Belgium, it does not cover interventions by parliamentarians in the media or social networks, even if they merely repeat statements previously made in the parliamentary hemicycle (even though such means of communication are increasingly important in contemporary political functioning). During the last legislature, several cases have illustrated the discrepancy between the scope of parliamentary irresponsibility as traditionally interpreted on the one hand, and the contemporary means of political communication on the other. The proposal for revision of the Constitution developed in this contribution tends to slightly broaden the scope of parliamentary non-accountability, in order to provide parliamentarians with greater legal certainty when they intend to externalise their parliamentary activity, by disseminating or discussing it outside the assembly. Insofar as Articles 58 and 120 of the Constitution are not currently open to revision, an alternative path is proposed to achieve the desired extension of the scope of application, a path that was taken by a recent judgment in the "Kazakhgate" case. Whichever option is chosen, the extension of the scope of parliamentary non-accountability is likely to cause a number of disadvantages, which could, however, be limited to a certain extent by measures accompanying the envisaged extension. ; Peer reviewed
Op initiatief van de federale overheid heeft het Belgische stelsel van werkloosheidsverze-kering sinds 2004 belangrijke veranderingen ondergaan. Het principe van de toekenning van uitkeringen voor onbepaalde duur werd versterkt door de afschaffing van het zogenaamde 'artikel 80', dat de uitkeringsduur enkel voor samenwonende werklozen beperkte. Gelijktijdig is de opvolgingsprocedure voor de Activering van het Zoekgedrag naar Werk (kortweg "opvolging ") stapsgewijs ingevoerd. Deze procedure voorziet dat een consulent van de RVA ("facilitator") tijdens periodieke individuele gesprekken de zoekinspanningen van de werklozen evalueert. Door deze nieuwe procedure lopen alle werklozen die onvoldoende zoeken, het risico op een al dan niet tijdelijk verlaging of schorsing van de werkloosheidsuitkering. Laat ons nog verduidelijken dat de "opvolging" stapsgewijs werd ingevoerd: vanaf juli 2004 betrof de regeling enkel de min dertigjarigen, vanaf juli 2005 de min veertigjarigen en vanaf juli 2006 de min vijftigjarigen. Dit nieuwe plan blijft omstreden: Voor de enen wordt "op werklozen gejaagd", voor de anderen is het plan een essentieel bestanddeel van elk beleid dat de werkloosheid bestrijdt. Vinden werklozen nu sneller een baan met dat opvolgingsplan ? Zo ja, geldt dat voor alle gewesten en voor alle werklozen, en gaat dat niet ten koste van de kwaliteit van de tewerkstelling ? Op initiatief van de federale regering zijn er sedert 2004 in België belangrijke hervormingen in de werkloosheidsverzekering doorgevoerd. De Activering door de RVA van het Zoekgedrag naar Werk (kortweg "opvolging") is hier een essentieel onderdeel van. Ons onderzoek richt zich in hoofdzaak op dit onderdeel van de hervorming. De "opvolging" werd stapsgewijs ingevoerd : vanaf juli 2004 betrof de regeling enkel de min dertigjarigen, vanaf juli 2005 de min veertigjarigen en vanaf juli 2006 de min vijftigjarigen. Ze verving geleidelijk het oude zogenaamde 'artikel 80', dat de uitkeringsduur voor samenwonende werklozen beperkte. Op die manier geldt in de Belgische werkloosheidsverzekering meer dan ooit het principe van de toekenning van uitkeringen voor onbepaalde duur Wat is de "opvolging"? De "verwittiging" is een essentieel onderdeel van de "opvolging". Deze wordt ongeveer 8 maanden voor het eerste evaluatiegesprek aan de werklozen verzonden om hen op de hoogte te brengen van hun verplichtingen en van het verloop van de procedure. Werklozen jonger dan 25 jaar ontvangen deze brief na een uitkeringsperiode van minstens 7 maanden en de anderen na 13 maanden. Indien de zoekinspanningen in het eerste evaluatiegesprek onvoldoende worden geacht, wordt de werkloze nog niet gesanctioneerd, maar wel een actieplan opgesteld. Ongeveer vier maanden later heeft een tweede gesprek plaats. Bij een negatieve evaluatie van de zoekinspanningen volgt een tijdelijke sanctie (vermindering of schorsing van de uitkering) en wordt een tweede actieplan opgesteld. Indien de zoekinspanningen een derde maal onvoldoende zijn, volgt de definitieve uitsluiting van het recht op uitkeringen. De wetgeving voorziet in beroepsprocedures. De evaluatie van de "opvolging" De kern van ons onderzoek evalueert de "opvolging" voor 25 tot 29 jaar oude uitkeringsgerechtigde werklozen die in 2004 "verwittigd" werden en waarvoor we het arbeidsmarktverleden tot eind 2006 reconstrueerden. Onze resultaten tonen aan dat de "opvolging" de overgang naar werk significant verhoogt. Dit gebeurt zelfs vooraleer er evaluatiegesprekken plaatsvinden of sancties worden opgelegd : 92 % van het effect is reeds zichtbaar vooraleer de betrokken personen worden gesanctioneerd. Dit komt omdat werklozen de controle anticiperen. Zij verhogen hun zoekinspanningen om een (negatieve) evaluatie en de gevolgen hiervan te vermijden. In Vlaanderen is het effect groter dan in Wallonië en Brussel. De controle van het zoeken is dus vooral effectief daar waar er voldoende openstaande betrekkingen beschikbaar zijn. In dat geval is de controle doeltreffender voor laag - dan voor hooggeschoolden. Wanneer er weinig vacatures zijn, lijkt de controle echter vooral de tewerkstelling van hooggeschoolden te bevorderen. Werklozen die omwille van de "opvolging" werk vinden, verdienen minder dan anderen die uitstromen uit de werkloosheid, maar niet veel minder. Door de snellere tewerkstelling blijft het inkomen van de persoon in kwestie er netto op vooruitgaan. Voor de overheid levert de "opvolging" een matig financieel voordeel op. Gemiddeld is dit voordeel per werkloze niettemin groter dan het verwachte inkomensverlies voor de werkloze. Voor de berekening hiervan houden we rekening met het verschil in uitgaven aan sociale uitkeringen en inkomsten uit belastingen en sociale bijdragen. We mogen deze conclusies niet veralgemenen naar andere leeftijdsgroepen waarvoor de opvolgingsprocedure pas later in werking trad. Zelfs indien deze conclusies ook zouden opgaan voor de volledige doelgroep van de "opvolging" (de min vijftigjarigen), blijft deze maatregel in zijn huidige vorm slechts een beperkt onderdeel van het werkgelegenheidsbeleid. In 2009, op kruissnelheid van de maatregel, ontving maandelijks 2,5 % van de uitkeringsgerechtigde werklozen een "verwittiging" van de RVA. Op basis van deze cijfers is het evident dat de opvolging van werklozen niet het wondermiddel is dat zou verklaren waarom de werkloosheid tussen 2004 en 2008 zo significant gedaald is, zoals beweerd werd door de RVA en de minister van Werk in haar evaluatie van de hervorming. Onze analyse toont aan dat de daling van de werkloosheid tussen 2004 en 2008 hoofdzakelijk volgt uit de verbetering van de conjunctuur in deze periode. De "opvolging" heeft op individueel niveau bijgedragen tot tewerkstelling van werklozen, maar gezien het relatief gering aantal werklozen waarop de "opvolging" in haar huidige vorm van toepassing is en vermits de maatregel gespreid is over vele maanden (waardoor velen ook zonder de "opvolging" de werkloosheid zouden verlaten) mag men de macro-economische impact van deze maatregel niet overdrijven. De evolutie van het aantal sancties binnen en buiten het kader van de "opvolging" Nog steeds voor de volledige doelgroep, hebben we aangetoond dat de sancties in het kader van de "opvolging" een groeiend maar beperkt aandeel vertegenwoordigen van het totaal aantal sancties. In 2009 veroorzaakte de "opvolging" iets minder uitsluitingen dan "artikel 80", de maatregel die door de "opvolging" is vervangen, maar die enkel toeliet de uitkeringen voor samenwonenden stop te zetten. Dit kan niet verhullen dat in de tweede helft van het voorgaand decennium het globale aantal sancties (inclusief deze die niets met de "opvolging" te maken hebben) sterk gestegen is, zowel in België als in alle Gewesten afzonderlijk (vooral in Wallonië). De verbeterde overdracht van informatie tussen de gewestelijke arbeidsdiensten (VDAB, FOREM en ACTIRIS) en de RVA (tengevolge van het samenwerkingsakkoord van 2004) en de toename in de koppeling van informatie van de diverse instellingen van de Sociale Zekerheid verklaren deze evoluties in belangrijke mate. In 2009 bedroeg het aantal transmissies per uitkeringsgerechtigde werkloze maandelijks 0,8 % in Brussel, 1,1 % in Vlaanderen en 1,5 % in Wallonië. Conclusie en beleidsaanbevelingen Samengevat stellen we dat de "opvolging" van de zoekinspanningen en de controle van de beschikbaarheid van werklozen noodzakelijk is en een essentieel tegenwicht vormt voor het recht op uitkeringen voor onbepaalde duur, een specifiek kenmerk van de Belgische werkloosheidsverzekering. Een hervorming van de "opvolging" is echter nodig. Enerzijds dient het eerste evaluatiegesprek na een kortere werkloosheidsduur plaats te vinden. Dit maakt de werkloze sneller bewust van zijn verplichtingen en laat toe om de voordelen van het systeem op een grotere groep werklozen te laten doorwerken. Anderzijds is volgens ons een verdere objectivering van de evaluatieprocedure nodig.