In: Futselaar , R & de Zwarte , I 2014 , ' 'Rustig en beheerscht' Nederlands gevangenispersoneel tijdens de Duitse bezetting, 1940-1945. ['Calm and Collected': Dutch Prison Staff during the German Occupation, 1940-1945] ' , Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden , vol. 129 , no. 3 , pp. 27-50 . https://doi.org/10.18352/bmgn-lchr.9737
During the German occupation of the Netherlands Dutch civilian prisons and jails were routinely used by German organisations such as the Sicherheitsdienst for the internment of political prisoners and occasionally Jewish citizens. Dutch prison staff functioned as the guards of these prisoners, but also as intermediaries between political prisoners and their supporters outside. Their complex position makes prison staff an excellent case study to better understand the position of Dutch citizens in general, and especially civil servants, between the extremes of resistance and collaboration. Tijdens de bezetting maakten Duitse organisaties zoals de Sicherheitsdienst stelselmatig gebruik van Nederlandse gevangenissen en huizen van bewaring voor de internering van politieke (verzets-) gevangenen, en incidenteel ook voor joodse burgers. Het Nederlandse gevangenispersoneel deed enerzijds dienst als bewakers van deze gevangenen, maar faciliteerde anderzijds clandestiene contacten tussen gevangenen en de buitenwereld. Hun gecompliceerde positie maakt gevangenispersoneel tot een interessante casus voor de bestudering van zowel het Nederlandse ambtenarenapparaat, als van de meerderheid van de Nederlandse burgers, die in de oorlogsjaren laveerden tussen collaboratie en verzet.
International audience ; RESUME : L'approche touristique et territoriale de la valorisation de la mémoire militaire et de promotion des sites nécessite de définir un cadre spatial qui distingue à la fois le territoire de " production " (celui qui fait, qui organise, qui investit, qui mobilise ses prestataires et la population, le territoire institutionnel par excellence avec ses limites et ses politiques publiques) et le ou les territoire(s) de " communication " (la ou les destination(s) et ses portes d'entrées majeures, celui identifié par la clientèle visée, celui que l'on promeut). Ainsi, la valorisation des sites de la Grande Guerre dans nos régions du Nord et leur réappropriation même si elles partent d'initiatives locales, se doivent de s'inscrire dans un périmètre qui fait sens avec l'histoire et qui s'affranchit souvent des limites administratives et des frontières politiques comme en témoigne aisément le comportement du touriste. En ce sens, le soutien européen dans le cadre de projet INTERREG renforce ainsi l'approche transfrontalière incontournable et contribue à une mise en réseau des sites locaux plus pertinent encore. Nous tenterons de montrer à partir d'exemples et d'expériences en cours, comment ces dimensions territoriales et ces échelles de promotion doivent s'articuler nécessairement pour contribuer à un développement cohérent autour d'une offre adaptée, qualifiée, viable et complémentaire. Ainsi, l'offre touristique locale organisée peut contribuer à une offre de mémoire partagée européenne à l'échelle de cette région du front occidental. ABSTRACT : COMMEMORATIVE TOURISM AND TOURIST AREAS, FROM THE CROSS-BORDER TO THE LOCAL PERSPECTIVE. The joint approach, from a tourism and regional perspective, towards enhancing and showcasing military memories and promoting sites makes it necessary to define a spatial framework providing a setting for the area of "production" (those who do, organise, invest, and mobilise their service providers and the population, a perfect example of the institutional area with its geographical limits and its public policies) and the area(s) of communication (the destination(s) and its main entrance(s), the one identified by the targeted clientele, the one who promotes it). The process of showcasing the First World War sites in our Northern areas and ensuring new "ownership" even if they are based on local initiatives, must sit comfortably in a context displaying empathy with history and that often rids itself of the administrative limits and political borders as is clearly borne out by the attitude of tourists. In this sense, the European support within the framework of the Interreg project thus reinforces the essential cross-border approach and contributes to building an even more relevant network of local sites. We will endeavour to demonstrate by using examples and drawing on experiments currently underway, how these territorial dimensions and these scales of promotion necessarily work together in order to contribute to consistent development focusing on an offering that is tailored, legitimate, viable and complementary. The local organised tourist offering can contribute to a shared European remembrance offering on the scale of this region on the Western front. OVERZICHT : OORLOGSTOERISME EN TOERISTISCHE GEBIEDEN, VAN GRENSOVERSCHRIJDEND TOT LOKAAL. Voor de toeristische en territoriale benadering om het militaire geheugen op te waarderen en de sites te promoten, moet een ruimtelijk kader worden omschreven dat een onderscheid maakt tussen, enerzijds, het "productiegrondgebied" (het gebied dat organiseert en investeert en de dienstverleners en bevolking mobiliseert - het institutionele grondgebied bij uitstek, met zijn grenzen en verschillende openbare beleidsinitiatieven) en, anderzijds het/de "communicatiegebied(en) (de bestemming(en) en belangrijkste toegangsdeuren daarvan, het door de beoogde klantenkring geïdentificeerde gebied, het gebied dat we promoten). De valorisatie van de sites van de Eerste Wereldoorlog in onze regio Nord en de herinbezitneming ervan, ook al gaan ze van verschillende lokale initiatieven uit, moeten kaderen in een perimeter die aansluit bij de geschiedenis en zich loskoppelt van de administratieve beperkingen en politieke grenslijnen, zoals duidelijk blijkt uit het gedrag van de toerist. In die zin versterkt de Europese steun in het kader van het Interreg-project de onvermijdelijke grensoverschrijdende benadering en draagt hij ertoe bij dat de lokale sites op een nog pertinentere manier in een netwerk worden verenigd. We proberen aan de hand van voorbeelden en lopende experimenten aan te tonen hoe deze territoriale dimensies en promotieschalen noodzakelijkerwijze moeten worden aangewend om bij te dragen tot een coherente ontwikkeling rondom een aangepast, geschikt, leefbaar en aanvullend aanbod. Op die manier kan het lokale toeristische aanbod bijdragen tot een gedeeld Europees herdenkingsaanbod op de schaal van deze regio van het westelijke front.
-Peter Hulme, Simon Gikandi, Writing in limbo: Modernism and Caribbean literature. Ithaca: Cornell University Press, 1992. x + 260 pp.-Charles V. Carnegie, Alistair Hennessy, Intellectuals in the twentieth-century Caribbean (Volume 1 - Spectre of the new class: The Commonwealth Caribbean). London: Macmillan, 1992. xvii 204 pp.-Nigel Rigby, Anne Walmsley, The Caribbean artists movement, 1966-1972: A literary and cultural history. London: New Beacon Books, 1992. xx + 356 pp.-Carl Pedersen, Tyrone Tillery, Claude McKay: A black poet's struggle for identity. Amherst: University of Massachusetts Press, 1992. xii + 235 pp.-Simone Dreyfus, Irving Rouse, The Tainos: Rise and decline of the people who greeted Columbus. New Haven: Yale University Press, 1992. xii + 211 pp.-Louis Allaire, Antonio M. Stevens-Arroyo, Cave of the Jagua: The mythological world of the Taino. Alburquerque: University of New Mexico Press, 1988. xiii + 282 pp.-Irving Rouse, William F. Keegan, The people who discovered Columbus: The prehistory of the Bahamas. Gainesville: University of Florida Press, 1992. xx + 279 pp.-Neil L. Whitehead, Philip P. Boucher, Cannibal encounters: Europeans and Island Caribs, 1492-1763. Baltimore: John Hopkins University Press, 1992. xii + 217 pp.-Peter Kloos, Kaliña, des amérindiens à Paris: Photographies du prince Roland. Présentées par Gérard Collomb. Paris: Créaphis, 1992. 119 pp.-Maureen Warner-Lewis, Alan Gregor Cobley ,The African-Caribbean connection: Historical and cultural perspectives. Bridgetown, Barbados: Department of History, University of the West Indies, Cave Hill, 1990. viii + 171 pp., Alvin Thompson (eds)-H. Hoetink, Jean-Luc Bonniol, La couleur comme maléfice: une illustration créole de la généalogie des 'Blancs' et des 'Noirs'. Paris: Albin Michel, 1992. 304 pp.-Michael Aceto, Richard Price ,Two evenings in Saramaka. Chicago and London: University of Chicago Press, 1991. xvi + 417 pp., Sally Price (eds)-Jorge Pérez Rolón, Vernon W. Boggs, Salsiology: Afro-Cuban music and the evolution of Salsa in New York City. New York: Greenwood, 1992. xvii + 387 pp.-Martin F. Murphy, Sherri Grasmuck ,Between two islands: Dominican international migration. Berkeley: University of California Press, 1991. xviii + 247 pp., Patricia R. Pessar (eds)-Rosario Espinal, Richard S. Hillman ,Distant neighbors in the Caribbean: The Dominican Republic and Jamaica in comparative perspective. New York: Praeger, 1992. xviii + 199 pp., Thomas D'Agostino (eds)-Svend E. Holsoe, Neville A.T. Hall, Slave society in the Danish West Indies: St. Thomas, St. John and St. Croix. Edited by B.W. Higman. Mona, Jamaica: University of the West Indies Press, 1992. xxiv + 287 pp.-Light Townsend Cummins, Francisco Morales Padrón, The journal of Don Francisco Saavedra de Sangronis 1780-1783. Translated by Aileen Moore Topping. Gainesville: University of Florida Press, 1989. xxxvii + 380 pp.-Francisco A. Scarano, Laird W. Bergad, Cuban rural society in the nineteenth century: The social and economic history of monoculture in Matanzas. Princeton: Princeton University Press, 1990. xxi + 425 pp.-Robert L. Paquette, Larry R. Jensen, Children of colonial despotism: Press, politics, and culture in Cuba, 1790-1840. Tampa: University of South Florida Press, 1988. xviii + 211 pp.-Robert L. Paquette, Anton L. Allahar, Class, politics, and sugar in colonial Cuba. Lewiston NY; The Edwin Mellen Press, 1990. xi + 217 pp.-Aline Helg, Josef Opatrny, U.S. Expansionism and Cuban annexationism in the 1850s. Prague: Charles University, 1990. 271 pp.-Rita Giacalone, Humberto García Muñiz ,Bibliografía militar del Caribe. Río Piedras PR: Centro de Investigaciones Históricas, Universidad de Puerto Rico, 1992. 177 pp., Betsaida Vélez Natal (eds)-Carlos E. Santiago, Irma Tirado de Alonso, Trade issues in the Caribbean. Philadelphia: Gordon & Breach, 1992. xv + 231 pp.-Drexel G. Woodson, Frantz Pratt, Haiti: Guide to the periodical literature in English, 1800-1990. Westport CT: Greenwood, 1991. xiv + 313 pp.-Gary Brana-Shute, Livio Sansone, Hangen boven de oceaan: het gewone overleven van Creoolse jongeren in Paramaribo. Amsterdam: Het Spinhuis, 1992. 58 pp.-Ronald Gill, Dolf Huijgers ,Landhuizen van Curacao en Bonaire. Amsterdam: Persimmons Management. 1991. 286 pp., Lucky Ezechiëls (eds)-Alex van Stipriaan, Waldo Heilbron, Colonial transformations and the decomposition of Dutch plantation slavery in Surinam. Amsterdam: Amsterdam centre for Caribbean studies (AWIC), University of Amsterdam, 1992. 133 pp.-Rosemarijn Hoefte, Bea Lalmahomed, Hindostaanse vrouwen: de geschiedenis van zes generaties. Utrecht: Jan van Arkel, 1992. 159 pp.-Aart G. Broek, Peter Hoefnagels ,Antilliaans spreekwoordenboek. Amsterdam: Thomas Rap, 1991. 92 pp., Shon Wé Hoogenbergen (eds)
-Sandra L. Richards, Judy S.J. Stone, Theatre. London: Macmillan Caribbean, 1994. xii + 268 pp.-Lowell Fiet, Errol Hill, The Jamaican stage, 1655-1900: profile of a colonial theatre. Amherst: University of Massachusetts Press, 1992. xiv + 346 pp.-Supriya Nair, Bruce King, V.S. Naipaul. New York: St. Martin's Press, 1993. viii + 170 pp.-Agnes Lugo-Ortiz, Donald E. Rice, The rhetorical uses of the authorizing figure: Fidel Castro and José Martí. Westport CT: Praeger, 1992. xviii + 163 pp.-Graciella Cruz-Taura, Juan A. Martínez, Cuban art and national identity: The Vanguardia painters, 1927-1950. Gainesville: University Press of Florida, 1994. xiv + 189 pp.-Graciella Cruz-Taura, Luis Camnitzer, New art of Cuba. Austin; University of Texas Press, 1994. xxx + 400 pp.-Gary Brana-Shute, Richard Price ,On the mall: Presenting Maroon tradition-bearers at the 1992 festival of American folklife. Bloomington: Folklore Institute, Indiana University, 1994. xi + 123 pp., Sally Price (eds)-Erika Bourguignon, Stephan Palmié, Das Exil der Götter: Geschichte und Vorstellungswelt einer afrokubanischen Religion. Frankfurt: Peter Lang, 1991. vii + 520 pp.-Carla Freeman, Daniel Miller, Modernity, an ethnographic approach: Dualism and mass consumption in Trinidad. Oxford: Berg Publishers, 1994. 340 pp.-Daniel A. Segal, Kelvin Singh, Race and class: Struggles in a colonial state: Trinidad 1917-1945. Kingston; The Press - University of the West Indies, 1994. xxii + 284 pp.-Evelyne Huber, Patsy Lewis, Jamaica: Preparing for the twenty-first century. Kingston: Ian Randle, 1994. xvi + 272 pp.-Diane Vernon, Elisa Janine Sobo, One blood: The Jamaican body. Albany NY: State University of New York Press, 1993. vii + 329 pp.-Robert Myers, Patrick L. Baker, Centring the periphery: Chaos. order and the ethnohistory of Dominica. Kingston: The Press - University of the West Indies, 1994. xxviii + 251 pp.-Riva Berleant-Schiller, Debra Evenson, Revolution in the balance: Law and society in contemporary Cuba. Boulder CO: Westview, 1994. xiii + 235 pp.-Riva Berleant-Schiller, Mindie Lazarus-Black, Legitimate acts and illegal encounters: Law and society in Antigua and Barbuda. Washington DC: Smithsonian Institution Press, 1994. xxv + 357 pp.-Michiel Baud, Luis Martínez-Fernández, Torn between empires: Economy, society, and patterns of political thought in the Hispanic Caribbean, 1840-1878. Athens: University of Georgia Press, 1994. ix + 333 pp.-Stanley L. Engerman, Jorge F. Pérez-López, The economics of Cuban sugar. Pittsburgh: University of Pittsburgh Press, 1991, xviii + 313 pp.-Rosario Espinal, Michiel Baud, Historia de un sueño: Los ferrocarriles públicos en la República Dominicana, 1880-1930. Santo Domingo: Fundación Cultural Dominicana, 1993. 145 pp.-Birgit Sonesson, Carlos Esteban Dieve, Las emigraciones canarias a Santo Domingo: Siglos XVII y XVIII. Santo Domingo: Fundación Cultural Dominicana, 1991. iii + 185 pp.-Erna Kerkhof, Juan Flores, Divided borders: Essays on Puerto Rican identity. Houston: Arte Público Press, 1993. 252 pp.-Cruz M. Nazario, Joan Koss-Chioino, Women as healers, women as patients: Mental health care and traditional healing in Puerto Rico. Boulder CO: Westview, 1992. xx + 237 pp.-Forrest D. Colburn, Andrés Serbin ,El Caribe y Cuba en la posguerra fría. Caracas: Editorial Nueva Sociedad, 1994. 272 pp., Joseph Tulchin (eds)-Winthrop R. Wright, Nina S. de Friedemann, La saga del negro: Presencia africana en Colombia. Santa Fe de Bogotá: Centro Editorial Javeriano, 1993. 117 pp.-Rita Giacalone, Francois Taglioni, Géopolitique des Petites Antilles: Influences européenne et nordaméricaine. Paris: Karthala, 1994. vii + 321 pp.-Daniel J. Crowley, Salikoko S. Mufwene, Africanisms in Afro-American language varieties. With the assistance of Nancy Condon. Athens: University of Georgia Press, 1993. vii + 512 pp.-Peter Bakker, Joan D. Hall ,Old English and new: Studies in language and linguistics in honor of Frederic G. Cassidy. New York: Garland, 1992. xxxiii + 460 pp., Nick Doane, Dick Ringler (eds)-Peter Bakker, Francis Byrne ,Atlantic meets Pacific: A global view of Pidginization and Creolization. Amsterdam and Philadelphia: John Benjamins, 1993. ix + 465 pp., John Holm (eds)-Jacques Arends, George L. Huttar ,Ndyuka. London: Routledge, 1994. 631 pp., Mary L. Huttar (eds)-P.C. Emmer, Henk den Heyer, De geschiedenis van de WIC. Zutphen, Netherlands: De Walburg Pers, 1994. 208 pp.-Wim Hoogbergen, A.F. Paula, 'Vrije' slaven: Een sociaal-historische studie over de dualistische slavenemancipatie op Nederlands Sint Maarten, 1816-1863. Zutphen, Netherlands: De Walburg Pers, 1993. 191 pp.-Wim Hoogbergen, Bea Brommer, Ik ben eigendom van ...: Slavenhandel en plantageleven. Wijk en Aalburg, Netherlands: Pictures Publishers, 1993. 144 pp.-Gert Oostindie, Ben Scholtens, Bosnegers en overheid in Suriname: De ontwikkeling van de politieke verhouding 1651-1992. Paramaribo: Afdeling Cultuurstudies/Minov, 1994. 237 pp.-Edward M. Dew, Marten Schalkwijk, Suriname: Het steentje in de Nederlandse schoen: Van onafhankelijkheid tot raamverdrag. Paramaribo: Firgos Suriname, 1994. 356 pp.
-Leslie G. Desmangles, Joan Dayan, Haiti, history, and the Gods. Berkeley: University of California Press, 1995. xxiii + 339 pp.-Barry Chevannes, James T. Houk, Spirits, blood, and drums: The Orisha religion in Trinidad. Philadelphia: Temple University Press, 1995. xvi + 238 pp.-Barry Chevannes, Walter F. Pitts, Jr., Old ship of Zion: The Afro-Baptist ritual in the African Diaspora. New York: Oxford University Press, 1993. xvi + 199 pp.-Robert J. Stewart, Lewin L. Williams, Caribbean theology. New York: Peter Lang, 1994. xiii + 231 pp.-Robert J. Stewart, Barry Chevannes, Rastafari and other African-Caribbean worldviews. London: Macmillan, 1995. xxv + 282 pp.-Michael Aceto, Maureen Warner-Lewis, Yoruba songs of Trinidad. London: Karnak House, 1994. 158 pp.''Trinidad Yoruba: From mother tongue to memory. Tuscaloosa: University of Alabama Press, 1996. xviii + 279 pp.-Erika Bourguignon, Nicola H. Götz, Obeah - Hexerei in der Karibik - zwischen Macht und Ohnmacht. Frankfurt am Main: Peter Lang, 1995. 256 pp.-John Murphy, Hernando Calvo Ospina, Salsa! Havana heat: Bronx Beat. London: Latin America Bureau, 1995. viii + 151 pp.-Donald R. Hill, Stephen Stuempfle, The steelband movement: The forging of a national art in Trinidad and Tobago. Philadelphia: University of Pennsylvania Press, 1995. xx + 289 pp.-Hilary McD. Beckles, Jay R. Mandle ,Caribbean Hoops: The development of West Indian basketball. Langhorne PA: Gordon and Breach, 1994. ix + 121 pp., Joan D. Mandle (eds)-Edmund Burke, III, Lewis R. Gordon ,Fanon: A critical reader. Oxford: Blackwell, 1996. xxi + 344 pp., T. Denean Sharpley-Whiting, Renée T. White (eds)-Keith Alan Sprouse, Ikenna Dieke, The primordial image: African, Afro-American, and Caribbean Mythopoetic text. New York: Peter Lang, 1993. xiv + 434 pp.-Keith Alan Sprouse, Wimal Dissanayake ,Self and colonial desire: Travel writings of V.S. Naipaul. New York : Peter Lang, 1993. vii + 160 pp., Carmen Wickramagamage (eds)-Yannick Tarrieu, Moira Ferguson, Jamaica Kincaid: Where the land meets the body: Charlottesville: University Press of Virginia, 1994. xiii + 205 pp.-Neil L. Whitehead, Vera Lawrence Hyatt ,Race, discourse, and the origin of the Americas: A new world view. Washington DC: Smithsonian Institution Press, 1995. xiii + 302 pp., Rex Nettleford (eds)-Neil L. Whitehead, Patricia Seed, Ceremonies of possession in Europe's conquest of the new world, 1492-1640. Cambridge: Cambridge University Press, 1995. viii + 199 pp.-Livio Sansone, Michiel Baud ,Etnicidad como estrategia en America Latina y en el Caribe. Arij Ouweneel & Patricio Silva. Quito: Ediciones Abya-Yala, 1996. 214 pp., Kees Koonings, Gert Oostindie (eds)-D.C. Griffith, Linda Basch ,Nations unbound: Transnational projects, postcolonial predicaments, and deterritorialized nation-states. Langhorne PA: Gordon and Breach, 1994. vii + 344 pp., Nina Glick Schiller, Cristina Szanton Blanc (eds)-John Stiles, Richard D.E. Burton ,French and West Indian: Martinique, Guadeloupe and French Guiana today. Charlottesville: University Press of Virginia; London: Macmillan Caribbean, 1995. xii + 202 pp., Fred Réno (eds)-Frank F. Taylor, Dennis J. Gayle ,Tourism marketing and management in the Caribbean. New York: Routledge, 1993. xxvi + 270 pp., Jonathan N. Goodrich (eds)-Ivelaw L. Griffith, John La Guerre, Structural adjustment: Public policy and administration in the Caribbean. St. Augustine: School of continuing studies, University of the West Indies, 1994. vii + 258 pp.-Luis Martínez-Fernández, Kelvin A. Santiago-Valles, 'Subject People' and colonial discourses: Economic transformation and social disorder in Puerto Rico, 1898-1947. Albany: State University of New York Press, 1994. xiii + 304 pp.-Alicia Pousada, Bonnie Urciuoli, Exposing prejudice: Puerto Rican experiences of language, race, and class. Boulder: Westview Press, 1996. xiv + 222 pp.-David A.B. Murray, Ian Lumsden, Machos, Maricones, and Gays: Cuba and homosexuality. Philadelphia: Temple University Press, 1996. xxvii + 263 pp.-Robert Fatton, Jr., Georges A. Fauriol, Haitian frustrations: Dilemmas for U.S. policy. Washington DC: Center for strategic & international studies, 1995. xii + 236 pp.-Leni Ashmore Sorensen, David Barry Gaspar ,More than Chattel: Black women and slavery in the Americas. Bloomington: Indiana University Press, 1996. xi + 341 pp., Darlene Clark Hine (eds)-A. Lynn Bolles, Verene Shepherd ,Engendering history: Caribbean women in historical perspective. Kingston: Ian Randle; London: James Currey, 1995. xxii + 406 pp., Bridget Brereton, Barbara Bailey (eds)-Bridget Brereton, Mary Turner, From chattel slaves to wage slaves: The dynamics of labour bargaining in the Americas. Kingston: Ian Randle; Bloomington: Indiana University Press; London: James Currey, 1995. x + 310 pp.-Carl E. Swanson, Duncan Crewe, Yellow Jack and the worm: British Naval administration in the West Indies, 1739-1748. Liverpool: Liverpool University Press, 1993. x + 321 pp.-Jerome Egger, Wim Hoogbergen, Het Kamp van Broos en Kaliko: De geschiedenis van een Afro-Surinaamse familie. Amsterdam: Prometheus, 1996. 213 pp.-Ellen Klinkers, Lila Gobardhan-Rambocus ,De erfenis van de slavernij. Paramaribo: Anton de Kom Universiteit, 1995. 297 pp., Maurits S. Hassankhan, Jerry L. Egger (eds)-Kevin K. Birth, Sylvia Moodie-Kublalsingh, The Cocoa Panyols of Trinidad: An oral record. London & New York: British Academic Press, 1994. xiii + 242 pp.-David R. Watters, C.N. Dubelaar, The Petroglyphs of the Lesser Antilles, the Virgin Islands and Trinidad. Amsterdam: Foundation for scientific research in the Caribbean region, 1995. vii + 492 pp.-Suzannah England, Mitchell W. Marken, Pottery from Spanish shipwrecks, 1500-1800. Gainesville: University Press of Florida, 1994. xvi + 264 pp.
-Peter Hulme, Stephen Greenblatt, New World Encounters. Berkeley: University of California Press, 1993. xviii + 344 pp.-Nigel Rigby, Alan Riach ,The radical imagination: Lectures and talks by Wilson Harris. Liège: Department of English, University of Liège, xx + 126 pp., Mark Williams (eds)-Jonathan White, Rei Terada, Derek Walcott's poetry: American Mimicry. Boston: North-eastern University Press, 1992. ix + 260 pp.-Ray A. Kea, John Thornton, Africa and Africans in the making of the Atlantic world, 1400-1680. Cambridge: Cambridge University Press, 1992. xxxviii + 309 pp.-B.W. Higman, Barbara L. Solow, Slavery and the rise of the Atlantic system. Cambridge: Cambridge University Press, 1991. viii + 355 pp.-Sidney W. Mintz, Michael Mullin, Africa in America: Slave acculturation and resistance in the American South and the British Caribbean, 1736-1831. Urbana: University of Illinois Press. 412 pp.-Karen Fog Olwig, Corinna Raddatz, Afrika in Amerika. Hamburg: Hamburgisches Museum für Völkerkunde, 1992. 264 pp.-Lee Haring, William Bascom, African folktales in the new world. Bloomington: Indiana University Press, 1992. xxv + 243 pp.-Frank Jan van Dijk, Dale A. Bisnauth, History of religions in the Caribbean. Kingston: Kingston Publishers, 1989. 225 pp.-Gloria Wekker, Philomena Essed, Everyday racism: Reports from women of two cultures. Alameda CA: Hunter House, 1990. xiii + 288 pp.''Understanding everyday racism: An interdisciplinary theory. Newbury Park CA: Sage, 1991. x + 322 pp.-Deborah S. Rubin, Vron Ware, Beyond the Pale: White women, racism, and history. London: Verso, 1992. xviii + 263 pp.-Michael Hanchard, Peter Wade, Blackness and race mixture: The dynamics of racial identity in Colombia. Baltimore: John Hopkins University Press, 1993. xv + 415 pp.-Rosalie Schwartz, Louis A. Pérez, Jr., Slaves, sugar, & colonial society: Travel accounts of Cuba, 1801-1899. Wilmington DE: SR Books, 1992. xxvi + 259 pp.-Susan Eckstein, Sandor Halebsky ,Cuba in transition: Crisis and transformation. With Carolee Bengelsdorf, Richard L. Harris, Jean Stubbs & Andrew Zimbalist. Boulder CO: Westview, 1992. xi + 244 pp., John M. Kirk (eds)-Michiel Baud, Andrés L. Mateo, Mito y cultura en la era de Trujillo. Santo Domingo: Librería La Trinitario/Instituto del Libro, 1993. 224 pp.-Edgardo Meléndez, Andrés Serbin, Medio ambiente, seguridad y cooperacíon regional en el Caribe. Caracas: Editorial Nueva Sociedad, 1992. 147 pp.-Dean W. Collinwood, Michael Craton ,Islanders in the stream: A history of the Bahamian people. Volume One: From Aboriginal times to the end of slavery. Athens: University of Georgia Press, 1992. xxxiii + 455 pp., Gail Saunders (eds)-Gary Brana-Shute, Alan A. Block, Masters of paradise: Organized crime and the internal revenue service in the Bahamas. New Brunswick NJ: Transaction Publishers, 1991. vii + 319 pp.-Michaeline Crichlow, Patrick Bryan, The Jamaican people 1880-1902. London: Macmillan Caribbean, 1991. xiv + 300 pp.-Faye V Harrison, Lisa Douglass, The power of sentiment: Love, hierarchy, and the Jamaican family elite. Boulder CO: Westview, 1992. xviii + 298 pp.-Frank Jan van Dijk, Bob Marley, Songs of freedom: From 'Judge Not' to 'Redemption Song.' Kingston: Tuff Gong/Bob Marley Foundation / London : Island Records, 1992 (limited edition). 63 pp. + 4 compact discs.-Riva Berleant-Schiller, Veront M. Satchell, From plots to plantations: Land transactions in Jamaica, 1866-1900. Mona: University of the West Indies, 1990. xiii + 197 pp.-Hymie Rubenstein, Christine Barrow, Family, land and development in St. Lucia. Cave Hill, Barbados: Institute for social and economic studies (ISER), University of the West Indies, 1992. xii + 83 pp.-Bonham C. Richardson, Selwyn Ryan, Social and occupational stratification in contemporary Trinidad and Tobago. St. Augustine, Trinidad: ISER, 1991. xiv + 474 pp.-Bill Maurer, Roland Littlewood, Pathology and identity: The work of Mother Earth in Trinidad. Cambridge: Cambridge University Press, 1993. xxii + 322 pp.-Robert Fatton, Jr., Brian Weinstein ,Haiti: The failure of politics. New York: Praeger, 1992. ix + 203 pp., Aaron Segal (eds)-Uli Locher, Michel S. Laguerre, The military and society in Haiti. Knoxville: University of Tennessee Press, 1993. x + 223 pp.-Paul E. Brodwin, Leslie G. Desmangles, The faces of the Gods: Vodou and Roman Catholicism in Haiti. Chapel Hill: University of North Carolina Press, 1992. xiii + 218 pp.-Marian Goslinga, Enid Brown, Bibliographical guide to Caribbean mass communication. John A. Lent (comp.). Westport CT: Greenwood Press, 1992. xi + 301 pp.''Suriname and the Netherlands Antilles: An annotated English-language bibliography. Metuchen NJ: Scarecrow Press, 1992. xi + 276 pp.-Jay B. Haviser, F.R. Effert, J.P.B. de Josselin de Jong, curator and archaeologist: A study of his early career (1910-1935). Leiden: Centre of Non-Western studies, University of Leiden, 1992. v + 119 pp.-Hans van Amersfoort, Anil Ramdas, De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea. Essays. Amsterdam: De Bezige Bij, 1992.-Ineke van Wetering, Deonarayan, Curse of the Devtas. Paramaribo: J.J. Buitenweg, 1992. v + 103 pp.-Ineke van Wetering, G. Mungra, Hindoestaanse gezinnen in Nederland. Leiden: Centrum voor Onderzoek Maatschappelijke Tegenstellingen, Rijksuniversiteit Leiden, 1990. 313 pp.-J.M.R. Schrils, Alex Reinders, Politieke geschiedenis van de Nederlandse Antillen en Aruba 1950-1993. Zutphen: Walburg Pers, 1993. 430 pp.-Gert Oostindie, G.J. Cijntje ,Stemmen OK, maar op wie? Delft: Eburon, 1991. 150 pp., A. Nicatia, F. Quirindongo (eds)-Genevieve Escure, Donald Winford, Predication in Caribbean English Creoles. Amsterdam & Philadelphia: John Benjamins, 1993, viii + 419 pp.-Jean D'Costa, Lise Winer, Trinidad and Tobago. Amsterdam & Philadelphia: John Benjamins, 1993. xi + 369 pp. (plus cassette)
In: The economic history review, Band 11, Heft 1, S. 154-214
ISSN: 1468-0289
Books reviewed in this article:GREAT BRITAINJ. M. Holden. The History of Negotiable Instruments in English Law.W. G. Hoskins. The Midland Peasant: The Economic and Social History of a Leicestershire Village.H. R. Schubert. History of the British Iron and Steel Industry from c. 450 B.C. to A.D. 1775.N. J. M. Kerling. Commercial Relations of Holland and Zeeland with England from the late Thirteenth Century to the close of the Middle Ages.G. R. Elton. England Under the Tudors.Joan Thirsk. English Peasant Farming. The Agrarian History of Lincolnshire from Tudor to Recent Times.M. W. Beresford. History on the Ground.G. D. Ramsay. English Foreign Trade During the Centuries of Emergence.L. Stone. An Elizabethan: Sir Horatio Palavicino.M. E. Finch. The Wealth of Five Northamptonshire Families 1540–1640.StephenB. Baxter. The Development of the Treasury 1660–1702.K. G. Davies. The Royal African Company.Hudson's Bay Copy Booke of Letters Commissions Instructions Outward 1688–1696. Edited by E. E. Rich, assisted by Miss A. M. Johnson, with an introduction by K. G. Davies.Joseph Stassert. Malthus et la Population.L. Radzinowicz. A History of English Criminal Law and its Administration from 1750.Leslie Jones. Shipbuilding in Britain, Mainly Between the two World Wars.A History of the County of Oxford. Ed. Mary D. Lobel. Vol. V, Bullingdon Hundred.B. Wilkinson. Constitutional History of Medieval England 1216–1399, vol. III, The Development of the Constitution 1216–1399.J. Conway Davies (Ed.). Studies presented to Sir Hilary Jenkinson.Frank W. Jessup. A History of Kent.H. P. R. Finberg (Ed.). Gloucestershire Studies.E. W. W. Veale (Ed.). The Great Red Book of Bristol. Text (Part III).Calendar of Kent Feet of Fines to the end of Henry III's reign. Prepared by Irene J. Churchill, R. Griffin and F. W. Hardman, with an introduction by F. W. Tessup.H. J. Hewitt. The Black Prince's Expedition of 1355–1357.A. F. Cirket (Ed.). English Wills, 1408–1526; and Bette Stitt (Ed.). Diana Astry's Recipe Book, c. 1700.K. L. Wood‐Legh (Ed.). A Small Household of the XVth Century.W. G. Hoskins (Ed.). Exeter in the Seventeenth Century: Tax and Rate Assessments, 1602–1699.J. P. M. Fowle (Ed.). Wiltshire Quarter Sessions and Assizes, 1736.F. H. Maud. The Hockerill Highway: the story of the origin and growth of a stretch of the Norwich road.T. Balston. James Whatman, Father and Son.Kurt Samuelsson. Ekonomi och religion.Birgitta Odén. Rikets uppbörd och utgift. Statsfinanser och finansjorvaltning under senate 1500‐talet.Ingrid Hammarstrom. Finansförvaltning och varuhandel 1504–1540. Studier i de yngre Sturarnas och Gustav Vasas statshushdllning.Gunnar Fridlizius. Swedish Corn Export in the Free Trade Area. Patterns in the Oats Trade 1850–1880.H. van der Linden. De Cope, Bijdrage tot de Rechtsgesckiedenis van de openlegging der Hollands‐Utrecktse Laagvlakte.Christiane Pierard. Les douaires de Jeanne de Brabant en Hainaut.Lewis Hanke. The imperial city of Potosi. An unwritten chapter in the history of Spanish America.The short but excellent study by L. Hanke on Potosi, which has already become a classic in the Spanish edition (Sucre, 1954), has at last been published in English with all the desirable wealth of illustrations.Rudolf Rezsohazy. Histoire du Mouvement Mutualiste Chrétien en Belgique.J. A. P. G. Boot and A. Blonk. Van smiet‐ tot snelspoel. De opkomst van de Twents‐Gelderse textielindusirie in het begin van de negentiende eeuw.Gedenkboek 150 jaren Hollandsche Sociëteit van Levensverztkeringen, N.V., 1807–1957.E. A. B. J. Ten Brink. De Rotterdamsche Telegraafmaatschappij 1854–1884. Een episode uit de begintijd van de electrische telegrqfie in Nederland.Ger. H. Knap. Gekroonde Koopvaart. Reisresultaat van honderd jaar zeevaart door de Koninklijke Nederlandsche Stoombootmaatschappij, 1856–1956.Compagnie du Ckemin de Far du Bas–Congo au Katanga, 1906–1956.R. B. Harteveld and H. R. Wortman under the editorial supervision of Prof. H. J. Keuning. Gedenkboek De Vries Robbé, N.V., Gorimhem, 1881–1956.Jean Stengers. Combien le Congo a‐t‐il coûtéà la Belgique? (Académie royale des Sciences coloniales. Classe des Sciences morales et politiques. Mémoires in‐8o, nouvelle série, t.XI, fasc. 1. Brussels, 1957. Pp. 394. B.frs. 525.)J. A. Sporck. Ľactivité industrielle dans la région liegeoise. Étude de géographic économique.W. Kloosterboer. Bibliografie van Nederlandse publicaties over Portugal en zijn overzeese gebiedsdelen. Taal, Literatuur, Geschiedenis, Land en Volk.Donald Creighton. Harold Adam Innis. Portrait of a Scholar.E. C. Kirkiand. Dream and Thought in the Business Community 186–1900.Samuel P. Hays. The Response to Industrialism: 1885–1914.T. C. Cochran. The American Business System: A Historical Perspective 1900–1955.M. R. Benedict. Can We Solve the Farm Problem? An Analysis of Federal Aid to Agriculture with the Report and Recommendations of the Committee on Agricultural Policy.W. J. Easterbrook and H. J. G. Aitken. Canadian Economic History.John H. Dales. Hydroelectricity and Industrial Development–Quebec 1898–1940.E. P. Neufeld. Bank of Canada Operations, 1935–54.David C. Corbett. Canada's Immigration Policy, a critique.R. F. Willetts. Aristocratic Society in Ancient Crete.R. S. Lopez and I. W. Raymond (Eds.). Medieval Trade in the Mediterranean World. Illustrative Documents Translated with Introductions and Notes.Michel Mollat and Olivier de Prat (Eds.). Le Ntwire et ľEconomie Maritime du XVe au XVlIIe siécles.J. M. Wallace‐Hadrill and J. McManners (Eds.). France, Government and Society.L. F. Haber. The Chemical Industry in the Nineteenth Century. A Study of the Economic Aspects of Applied Chemistry in Europe and North America.S. L. Sharma. Some Trends of Capitalist Concentration in India.B. H. Farmer. Pioneer Peasant Colonization in Ceylon.
Deze studie analyseert en evalueert de ontwikkeling van het theologisch onderwijs op Jamaïca van 1841 tot 1966. Ze valt in twee delen uiteen. Het eerste deel bepaalt de historische, socio-culturele en zendingscontext waarin ambtsonderricht in deze periode zijn intrede deed in het land. Het concentreert zich op deTainos nederzetting op Jamaïca (1494-1509) alsmede op de problematische verhouding tussen christelijke zending en westers expansionisme ten tijde van de Spaanse heerschappij (1509-1655), de Britse overheersing (1655-1962) en de onafhankelijke natie (1962-), en op de ontwikkelingen in het onderwijs vóór en na de onafhankelijkheid (1962). In een kort historisch overzicht worden de verschillende stadia van kolonialisme, slavernij, emancipatie en onafhankelijkheid kritisch onderzocht. Beoordeeld wordt, hoe etnocentrisme, sociaal-politieke problemen en de 'interculturatie' in een multiculturele en pluralistische samenleving van invloed waren op de zending van de kerk op Jamaïca en de andere Caraïbische gebieden. Dit deel van het werk geeft nodige en nuttige achtergrondinzichten in de historische en sociaal-culturele krachten en factoren die de ontwikkeling van het theologisch onderwijs op Jamaïca gedurende een tijdspanne van 125 jaar hielpen vormgeven. Het onderzoek schetst en bekritiseert ontstaan en groei van de vier denominaties die een aandeel hadden in de ontwikkeling van het theologisch onderwijs op Jamaïca: de Church of England in Jamaïca (1655-1966), de Baptisten (1783-1966), de Methodisten (1789-1966) en de Presbyterianen (1823-1966). Tussen 1655 en 1825 stond de Church of England in Jamaïca onder de jurisdictie van de Bisschop van Londen, en in de achttiende en negentiende eeuw werden de Baptistische, Methodistische en Presbyteriaanse kerken geleid en bestuurd door Amerikaanse en Britse zendelingen. Daardoor kwam het leiderschap van de kerken op Jamaïca onder het oppermachtige gezag van buitenlandse zendelingen die weinig waardering aan de dag legden voor de inheemse cultuur en leiderschap. Niettemin wisten Jamaïcanen als Aemilius Alexander Barclay (1876-1926), Percival William Gibson (1893-1970), Menzie Edward Williamson Sawyers (1905-1980) en Hugh Braham Sherlock (1905-) zich te onderscheiden als inheemse kerkleiders, met name in hun kerkelijke betrokkenheid en op het gebied van onderwijs. Met uitzondering van de Baptistische Kerk werden van 1655 tot 1904 Jamaïcanen van Afrikaanse en Aziatische afkomst uitgesloten van het ambt in de Protestantse kerken. Inheemse arbeid en leiderschap kregen een ondergeschikte, dienende plaats toebedeeld binnen de kerkelijke instellingen. Daardoor boette de missie van de kerk als brenger van geestelijke groei, verzoening en sociale verandering veel in aan relevantie en effectiviteit. De dynamische missie van de kerk werd gereduceerd tot één van instandhouden, zwalkend tussen betrokkenheid en neutraliteit ten aanzien van het verbeteren van het etnocentrische en materialistische beleid en de benarrende en onderdrukkende praktijken van de Euro-Jamaïcanen. De meeste protestantse zendelingen van die tijd (1655-1966) lieten zich niet in met de risico's en de kwetsbaarheid die essentiële elementen zijn van een relevante en authentieke zending van de kerk in een verbrokkelde en pluralistische samenleving. Zij waren meer bezorgd om het instandhouden van hun opgelegde orthodoxieën en het 'brengen van beschaving' dan om de verkondiging van Gods Koninkrijk.?De protestantse kerken op Jamaïca hechtten opmerkelijk veel belang aan het educatieve werk van hun kerkelijke instellingen. Dit kwam vooral tot uiting in de verschillende voorbereidende en voortgezette scholen en de lerarenopleidingen en theologische hogescholen die zij vestigden. De zendelingen gaven financiële steun en deden belangrijk werk voor deze onderwijsinstellingen. Zij waren de pioniers in het onderwijs tussen 1655 en 1966. Onderwijs werd door de kerken op Jamaïca beschouwd als de sleutel tot sociale mobiliteit, vooral voor de mensen van Afrikaanse en Aziatische afkomst, gemarginaliseerd, arm en berooid als die waren. De educatieve zending van de kerken zorgde uiteindelijk voor gekwalificeerde Aziatische en Afro-Jamaïcaanse studenten voor de protestantse theologische hogescholen. Zo werden de ambtsdragers van de protestantse kerken en het docentencorps van de theologische hogescholen in de tweede helft van de twintigste eeuw inheems. De zendingsgeschiedenis illustreert de historische, sociale, cultureel theologische en geestelijke context waarin ambtsopleidingen op Jamaïca ontstonden van de negentiende tot de twintigste eeuw. Het tweede deel van het onderzoek bestudeert op systematische en empirische wijze de geschiedenis van het theologisch onderwijs op Jamaïca (1841-1966). De nadruk ligt op het United Theological College of the West Indies en zijn vier voorgangers. Dit deel belicht de politieke, sociale, culturele, missiologische en educatieve factoren en krachten die zich verstrengelden en de vormgeving schraagden van het model van theologisch onderwijs dat op Jamaïca ontstond in de bestudeerde periode. De inhoud, methoden en doelstellingen die de opkomst van het ambtsonderricht inspireerden en versoepelden roepen gepaste vragen op ten aanzien van de invloed van positivisme, Darwinisme en imperialisme op het theologisch onderwijssysteem op Jamaïca. De protestantse hogescholen werden opgericht door Britse zendelingen. Zij werden beheerst en vormgegeven door zendelingen, daar de overzeese zendingsgenootschappen de meeste financiële steun verschaften en verantwoordelijk waren voor de aanstelling van presidenten en beheerders. De zendelingen waren overwegend Brits in hun theologische opleiding en culturele oriëntatie. Daardoor brachten zij hun klassieke en filosofische modellen van theologisch onderwijs van Engeland naar Jamaïca over. De uitheemse staf was vaak niet vertrouwd met de ervaringen van de gemeenschap en het uit het moeder-land geleende curriculum was niet relevant voor alle behoeften en doelstellingen van de Caraïbische bevolking. Dit werk beoogt daarom een kritische beoordeling van de mogelijkheid om ideeën en educatieve methoden, ontstaan in een bepaalde omgeving te verplaatsen en hanteren in een andersoortige samenleving. Dit deel richt de schijnwerper op de vier stadia in de ontwikkeling van het theologisch onderwijs op Jamaïca (1841-1966). Eerst was er het confessioneel ambtson-derricht (1841-1913). Dit proces werd in gang gezet door de protestantse zendelingen en resulteerde in de oprichting van vier confessionele theologische hogescholen: de theolo-gische academie van de Presbyterianen (1841), Calabar College van de Baptisten (1843), Bishop's College van de Anglicanen (1858) en het York Castle theologisch instituut van de Methodisten (1875). Vervolgens was er coöperatief theologisch onderricht, waarin de verstandhouding tussen de protestantse hogescholen werd verdiept en de samenwerking versterkt. Ten derde, als gevolg van de inspanningen die de kerken binnen het coöperatief theologisch onderwijsmodel deden om de kwaliteit van het ambtsonderricht te verbeteren, de uit de hand lopende kosten ervan te verminderen en tegemoet te komen aan de aanbevelingen van de Wereldraad van Kerken, zag het oecumenisch theologisch?onderwijs het daglicht (1954-1966). Deze fase werd ingeluid door de fusie van Caenwood College (Methodistisch) en St. Colme's Hostel (Presbyteriaans) tot Union Theological Seminary (1954). Tenslotte werd dit verder uitgebreid door het opgaan van Union Theological Seminary, Calabar College en St. Peter's College (Anglicaans) in het United Theological College of the West Indies (1966). Dit was de dageraad van een nieuwe tijd, de weerslag van de ijver van elf gemeenschappen en negen denominaties uit zestien gebieden in de Caraïben en de Amerika's voor oecumenisch theologisch onderwijs. De studie besluit met een reflectie op het United Theological College of the West Indies. Dit hoofdstuk houdt zich bezig met een terugblik op de periode 1841-1966, het richt de blik op de huidige situatie en geeft richtlijnen en aanbevelingen voor de toekom-stige ambtsopleiding aan het United Theological College of the West Indies.
-Dennis Walder, Robert D. Hamner, Derek Walcott. New York: Twayne Publishers, 1993. xvi + 199 pp.''Critical perspectives on Derek Walcott. Washington DC: Three continents, 1993. xvii + 482 pp.-Yannick Tarrieu, Lilyan Kesteloot, Black writers in French: A literary history of Negritude. Translated by Ellen Conroy Kennedy. Washington DC: Howard University Press, 1991. xxxiii + 411 pp.-Renée Larrier, Carole Boyce Davies ,Out of the Kumbla: Caribbean women and literature. Trenton NJ: Africa World Press, 1990. xxiii + 399 pp., Elaine Savory Fido (eds)-Renée Larrier, Evelyn O'Callaghan, Woman version: Theoretical approaches to West Indian fiction by women. London: Macmillan Caribbean, 1993. viii + 126 pp.-Lisa Douglass, Carolyn Cooper, Noises in the blood: Orality, gender and the 'vulgar' body of Jamaican popular culture. London: Macmillan Caribbean, 1993. ix + 214 pp.-Christine G.T. Ho, Kumar Mahabir, East Indian women of Trinidad & Tobago: An annotated bibliography with photographs and ephemera. San Juan, Trinidad: Chakra, 1992. vii + 346 pp.-Eva Abraham, Richenel Ansano ,Mundu Yama Sinta Mira: Womanhood in Curacao. Eithel Martis (eds.). Curacao: Fundashon Publikashon, 1992. xii + 240 pp., Joceline Clemencia, Jeanette Cook (eds)-Louis Allaire, Corrine L. Hofman, In search of the native population of pre-Colombian Saba (400-1450 A.D.): Pottery styles and their interpretations. Part one. Amsterdam: Natuurwetenschappelijke Studiekring voor het Caraïbisch Gebied, 1993. xiv + 269 pp.-Frank L. Mills, Bonham C. Richardson, The Caribbean in the wider world, 1492-1992: A regional geography. Cambridge: Cambridge University Press, 1992. xvi + 235 pp.-Frank L. Mills, Thomas D. Boswell ,The Caribbean Islands: Endless geographical diversity. New Brunswick NJ: Rutgers University Press, 1992. viii + 240 pp., Dennis Conway (eds)-Alex van Stipriaan, H.W. van den Doel ,Nederland en de Nieuwe Wereld. Utrecht: Aula, 1992. 348 pp., P.C. Emmer, H.PH. Vogel (eds)-Idsa E. Alegría Ortega, Francine Jácome, Diversidad cultural y tensión regional: América Latina y el Caribe. Caracas: Nueva Sociedad, 1993. 143 pp.-Barbara L. Solow, Ira Berlin ,Cultivation and culture: Labor and the shaping of slave life in the Americas. Charlottesville: University Press of Virginia, 1993. viii + 388 pp., Philip D. Morgan (eds)-Andrew J. O'Shaughnessy, Karen Ordahl Kupperman, Providence Island, 1630-1641: The other puritan colony. Cambridge: Cambridge University Press, 1993. xiii + 393 pp.-Armando Lampe, Johannes Meier, Die Anfänge der Kirche auf den Karibischen Inseln: Die Geschichte der Bistümer Santo Domingo, Concepción de la Vega, San Juan de Puerto Rico und Santiago de Cuba von ihrer Entstehung (1511/22) bis zur Mitte des 17. Jahrhunderts. Immensee: Neue Zeitschrift für Missionswissenschaft, 1991. xxxiii + 313 pp.-Edward L. Cox, Carl C. Campbell, Cedulants and capitulants; The politics of the coloured opposition in the slave society of Trinidad, 1783-1838. Port of Spain, Trinidad: Paria Publishing, 1992. xv + 429 pp.-Thomas J. Spinner, Jr., Basdeo Mangru, Indenture and abolition: Sacrifice and survival on the Guyanese sugar plantations. Toronto: TSAR, 1993. xiii + 146 pp.-Rosemarijn Hoefte, Lila Gobardhan-Rambocus ,Immigratie en ontwikkeling: Emancipatie van contractanten. Paramaribo: Anton de Kom Universiteit, 1993. 262 pp., Maurits S. Hassankhan (eds)-Juan A. Giusti-Cordero, Teresita Martínez-Vergne, Capitalism in colonial Puerto Rico: Central San Vicente in the late nineteenth century. Gainesville: University Press of Florida, 1992. 189 pp.-Jean Pierre Sainton, Henriette Levillain, La Guadeloupe 1875 -1914: Les soubresauts d'une société pluriethnique ou les ambiguïtés de l'assimilation. Paris: Autrement, 1994. 241 pp.-Michèle Baj Strobel, Solange Contour, Fort de France au début du siècle. Paris: L'Harmattan, 1994. 224 pp.-Betty Wood, Robert J. Stewart, Religion and society in post-emancipation Jamaica. Knoxville: University of Tennessee Press, 1992. xx + 254 pp.-O. Nigel Bolland, Michael Havinden ,Colonialism and development: Britain and its tropical colonies, 1850-1960. New York: Routledge, 1993. xv + 420 pp., David Meredith (eds)-Luis Martínez-Fernández, Luis Navarro García, La independencia de Cuba. Madrid: MAPFRE, 1992. 413 pp.-Pedro A. Pequeño, Guillermo J. Grenier ,Miami now! : Immigration, ethnicity, and social change. Gainesville: University Press of Florida, 1992. 219 pp., Alex Stepick III (eds)-George Irving, Alistair Hennessy ,The fractured blockade: West European-Cuban relations during the revolution. London: Macmillan Caribbean, 1993. xv + 358 pp., George Lambie (eds)-George Irving, Donna Rich Kaplowitz, Cuba's ties to a changing world. Boulder CO: Lynne Rienner, 1993, xii + 263 pp.-G.B. Hagelberg, Scott B. MacDonald ,The politics of the Caribbean basin sugar trade. New York: Praeger, 1991. vii + 164 pp., Georges A. Fauriol (eds)-Bonham C. Richardson, Trevor W. Purcell, Banana Fallout: Class, color, and culture among West Indians in Costa Rica. Los Angeles: UCLA Center for Afro-American studies, 1993. xxi + 198 pp.-Gertrude Fraser, George Gmelch, Double Passage: The lives of Caribbean migrants abroad and back home. Ann Arbor: University of Michigan Press, 1992. viii + 335 pp.-Gertrude Fraser, John Western, A passage to England: Barbadian Londoners speak of home. Minneapolis: University of Minnesota Press, 1992. xxii + 309 pp.-Trevor W. Purcell, Harry G. Lefever, Turtle Bogue: Afro-Caribbean life and culture in a Costa Rican Village. Cranbury NJ: Susquehanna University Press, 1992. 249 pp.-Elizabeth Fortenberry, Virginia Heyer Young, Becoming West Indian: Culture, self, and nation in St. Vincent. Washington DC: Smithsonian Institution Press, 1993. x + 229 pp.-Horace Campbell, Dudley J. Thompson ,From Kingston to Kenya: The making of a Pan-Africanist lawyer. Dover MA: The Majority Press, 1993. xii + 144 pp., Margaret Cezair Thompson (eds)-Kumar Mahabir, Samaroo Siewah, The lotus and the dagger: The Capildeo speeches (1957-1994). Port of Spain: Chakra Publishing House, 1994. 811 pp.-Donald R. Hill, Forty years of steel: An annotated discography of steel band and Pan recordings, 1951-1991. Jeffrey Thomas (comp.). Westport CT: Greenwood, 1992. xxxii + 307 pp.-Jill A. Leonard, André Lucrèce, Société et modernité: Essai d'interprétation de la société martiniquaise. Case Pilote, Martinique: Editions de l'Autre Mer, 1994. 188 pp.-Dirk H. van der Elst, Ben Scholtens ,Gaama Duumi, Buta Gaama: Overlijden en opvolging van Aboikoni, grootopperhoofd van de Saramaka bosnegers. Stanley Dieko. Paramaribo: Afdeling Cultuurstudies/Minov; Amsterdam: Koninklijk Instituut voor de Tropen, 1992. 204 pp., Gloria Wekker, Lady van Putten (eds)-Rosemarijn Hoefte, Chandra van Binnendijk ,Sranan: Cultuur in Suriname. Amsterdam: Koninklijk Instituut voor de Tropen/Rotterdam: Museum voor Volkenkunde, 1992. 159 pp., Paul Faber (eds)-Harold Munneke, A.J.A. Quintus Bosz, Grepen uit de Surinaamse rechtshistorie. Paramaribo: Vaco, 1993. 176 pp.-Harold Munneke, Irvin Kanhai ,Strijd om grond in Suriname: Verkenning van het probleem van de grondenrechten van Indianen en Bosnegers. Paramaribo, 1993, 200 pp., Joyce Nelson (eds)-Ronald Donk, J. Hartog, De geschiedenis van twee landen: De Nederlandse Antillen en Aruba. Zaltbommel: Europese Bibliotheek, 1993. 183 pp.-Aart G. Broek, J.J. Oversteegen, In het schuim van grauwe wolken: Het leven van Cola Debrot tot 1948. Amsterdam: Muelenhoff, 1994. 556 pp.''Gemunt op wederkeer: Het leven van Cola Debrot vanaf 1948. Amsterdam: Muelenhoff, 1994. 397 pp.
In: Koch , L 2004 , ' Der Erste Weltkrieg als Medium der Gegenmoderne : zu den Werken von Walter Flex und Ernst Jünger ' , Doctor of Philosophy , University of Groningen , Groningen .
1. Inleiding Tussen de 'visies op de oorlog' die in de teksten van Walter Flex enerzijds, in die van Ernst Jünger anderzijds tot uitdrukking komen, ligt het trauma van de materiaalslag. Walter Flex, voornamelijk aan het oostfront ingezet, vocht in een van de laatste veldslagen van de door Eric Hobsbawn zo genoemde 'lange' 19de eeuw. Ernst Jünger daarentegen, in België en Frankrijk ingezet, nam deel aan de eerste 'moderne' oorlog van de 20ste eeuw. Walter Flex vervulde in zijn rol van schrijvend soldaat een belangrijke propagandistische functie in de 'geestelijke mobilisatie' van de Duitsers. Geleid door diepgewortelde antimodernistische ressentimenten trachtte hij in zijn werk de oorlog te isoleren van de concrete politieke, sociale en economische context van 1914 en ethisch te interpreteren als manifestatie van een hoognodige 'culturele katharsis' van het Wilhelminische keizerrijk. Zodoende sloot de schrijver, wiens bekendste werk, Der Wanderer zwischen beiden Welten, tussen 1917 en 1933 tot de best verkochte Duitstalige boeken behoorde, aan bij de cultuurkritische geestelijke heroriëntatie van de Duitse 'Bildungsbürger', de hoogopgeleide burgerlijke intellectueel, die de jaren voor de oorlog had ervaren als een tijd van toenemende culturele nivellering en vervlakking en nu het moment zag aangebroken dat eindelijk in een nationale krachtsinspanning de voortschrijdende, heel de maatschappij doordringende modernisering werd gestopt en de socio-culturele klok kon worden teruggezet. In de roes van het 'augustusgevoel' begon de Bildungsbürger in een ware stortvloed van pamfletten, memoranda en krantenartikelen de lof te zingen van een nieuwe tijd, die eens zou aanbreken en geheel in het teken van nationale grandeur zou staan. Van de oorlog verwachtte men - zoals bijvoorbeeld Flex' tijdgenoot Erich Marcks, bekend als biograaf van Bismarck en aan het eind van zijn carrière docerend op de leerstoel die ooit Ranke bezette - het begin van 'een nieuwe bezieling, een innerlijke verrijking en verduitsing van de nieuwe Duitse mens'. Waar tot dan toe 'maatschappij' bestond, zou - zij het in een vorm die paste bij de nieuwe tijd - opnieuw 'gemeenschap' groeien. Vier vernietigende jaren later stond met de ondertekening van het vredesverdrag van Versailles het Duitse keizerrijk en daarmee de intellectuele conservatieve bovenlaag voor een moreel bankroet. De oorlog was verloren, de alom verkondigde 'Duitse opmars' naar een 'plekje onder de zon' was in een 'Duitse treurmars' veranderd, de waarden van de westerse geallieerden hadden getriomfeerd over de Duitse oorlogsideologie. Negen miljoen mensen en onder hen ook twee miljoen Duitse soldaten hadden - althans uit Duits perspectief - voor niets het leven gelaten, en een hele generatie ontheemden keerde terug in een land dat grondig was ontwricht, een land dat zich binnen zijn grenzen had geconformeerd aan de politieke structuren van de winnende coalitie en dat nu zijn vroegere oorlogshelden vooral een sociale en politieke belasting vond. In de werken waarin Ernst Jünger vanuit de jaren twintig terugblikt op de oorlog, weerspiegelt zich hoe zeer hij en anderen waren ontgoocheld door de afloop van de strijd. Maar hoewel Jünger de normen en waarden van het Westen bleef afwijzen en daarmee aanknoopte bij de cultuurkritiek van voor 1914, kwam hij in zijn conclusies voor het heden tot een afwijkend standpunt. Voor hem was duidelijk dat met de immanente logica van de moderne industriële oorlog een elementaire kracht zijn intrede had gedaan die de bestaansvoorwaarden van de mens wezenlijk had veranderd en een terugkeer naar de goede oude tijd definitief verhinderde. In romans en krantenartikelen, maar in het bijzonder in zijn essay Der Arbeiter, ontwikkelt Jünger een antimodernistisch moderniteitsconcept, dat onvoorwaardelijk brak met 'pessimistische' cultuurkritiek en 'optimistisch' geloof in de vooruitgang en een poging deed om technische modernisering te verzoenen met politieke en sociaal-culturele reactie. 2. Thema Aan de hand van de verschillende interpretaties van de Eerste Wereldoorlog in respectievelijk het werk van Walter Flex en dat van Ernst Jünger wordt geprobeerd licht te werpen op de constanten en veranderingen in het Duitse conservatieve denken uit de eerste drie decennia van de 20ste eeuw. Een goede reden om eendiepgaande studie te maken van het werk van Flex ligt in het feit dat in diens teksten de centrale ideologemen ofwel deelaspecten van de burgerlijke oorlogsideologie - de religieus overtrokken interpretatie van de oorlog als een culturele en geestelijke katharsis, de romantische verheerlijking van het soldatenleven als nieuwe volksgemeenschap, het geloof in de charismatische leider - op exemplarische wijze tot uitdrukking komen. Ernst Jünger is gekozen omdat in diens oorlogsboeken de literaire ontwikkeling naar een 'nieuwe zakelijkheid', een tendens die in principe bij alle vertegenwoordigers van de zogenoemde conservatieve revolutie in de jaren twintig valt waar te nemen, pregnant tot uitdrukking komt. Tegen die achtergrond wordt getracht de tussen beide auteurs bestaande verschillen in literaire waarneming en verwerking van de werkelijkheid te definiëren, deze verschillen een plaats te geven binnen het kader van de geschiedenis van mentaliteit en maatschappij, en ze ten slotte te toetsen op de mate waarin zij semantisch compatibel en integreerbaar zijn in het discours van die tijd. Verduidelijkt wordt op op grond van welke retorische overwegingen bepaalde topoi door de auteurs in hun teksten worden ingezet, welke formuleringsstrategieën zij hanteren en welk verwachtingspatroon door hun schrijfstrategie wordt opgeroepen. Daarbij wordt niet vergeten dat de twee auteurs de oorlog vanuit een verschillende biografische, psychische en wereldbeschouwelijke achtergrond beleefden, en dus de analyse van ieders afzonderlijke belevingswereld tegelijk ook licht werpt op belangrijke aspecten van de extra-tekstuele productievoorwaarden. Walter Flex, jaargang 1887, was een typische representant van die groepering onder de Bildungsbürger die hoopte dat de Eerste Wereldoorlog korte metten zou maken met de maatschappelijke modernisering. In zijn werk ontwikkelde Flex een regressieve, antimodernistische samenlevingsutopie, waarin de Bildungsbürger uit de laat-Wilhelminische periode, worstelend met een gevoel van vervreemding en verlies aan status, de verloren gewaande harmonie en geborgenheid herwint in de eenheid die door de oorlog wordt gesmeed. De oorlog wordt in die holistische schrijfstrategie bijna uitsluitend geënsceneerd als geestelijk leerproces, als een leerervaring die sterk genoeg blijkt te zijn de Duitsers uit hun gevoel van morele lethargie te bevrijden. Flex voert zijn lezer een archaïsche oorlogswereld binnen waarin traditionele waarden, die naar Flex' idee al eeuwenlang hun kracht hebben bewezen, het enige zijn dat telt: geloof, offervaardigheid, vriendschap, kameraadschap. Met de afwijzing van het maatschappelijke en politieke moderniseringsproces gepaard gaat een vorm van 'esthetische regressiviteit', die als dominant stijlmiddel alle teksten van Flex semantisch draagt en met haar eclectische naïviteit de doelgroep passend bedient. Aan de gedichten en romans die Flex tijdens de oorlog schreef, valt op dat zij stilistisch en thematisch teruggrijpen op romantisch-ridderlijke rekwisieten en elementen uit de burgerlijk-traditionele waardecanon, terwijl de wrede realiteit van de moderne oorlog volledig wordt genegeerd. Concrete werkelijkheid - hier wordt het werkingsmechanisme van het neohumanistische beschavingsideaal bijzonder duidelijk - moet wijken voor symbolische creatie van gemeenschap en blijft buiten beeld. Ernst Jünger, geboren in 1895, meldde zich in de hoop op een groot 'avontuur' vrijwillig voor het leger. Anders dan bij Flex was in 1914 Jüngers verwachtingspatroon nog niet stabiel en politiek verankerd, de oorlog leek hem vooral een mogelijkheid om te ontsnappen aan de gehate burgerlijke benauwdheid van het ouderlijk huis. Zijn nationaal-conservatieve wereldbeeld ontwikkelde zich pas onder de indruk van de ontluisterende oorlogsroutine en het onverholen echec van de juist door de Duitse Bildungsbürger zo fel gepropageerde 'Duitse missie'. Jünger werd relatief onvoorbereid geconfronteerd met de feitelijke depersonalisatie van het individu in de slijtageslag aan het westfront. De door de burgerlijke oorlogsideologie geboden zingevingspatronen en interpretatiemodellen konden hem, oog in oog met de gruwelijke chaos van de totale oorlog, in geen enkel opzicht bevredigen. In tegenstelling tot Flex, die het rad van de tijd terug wilde draaien, kwam Jünger tot de opvatting dat het bloedige proces van technische onderwerping en vernietiging van de mens, zoals zich dat op exemplarische wijze gemanifesteerd had in de materiaalslag rond Verdun, niet ongedaan viel te maken en dus tot in de uiterste consequentie moest worden geaccepteerd. Anders dan bij Flex, die omwille van de romantische fictie de ware gruwelen van de oorlog verbloemde, ontwikkelt zich in Jüngers oorlogsboeken een affirmatief symbolisch concept. De auteur van In Stahlgewittern observeert met een mengeling van afstand en fascinatie de gruwelen van de loopgravenoorlog, om ze vervolgens als onverschrokken reporter met literaire pretenties geschiedfilosofisch te duiden. Ernst Jünger benutte daarom de relatief moderne vorm van het dagboek, het krantenartikel en het essay voor zijn systematische pogingen zijn beleving van de oorlog op een bovenpersoonlijk plan te tillen en zichzelf te positioneren in het literaire en politieke discours van de Weimarrepubliek. Terwijl het werk van Flex meteen vanaf het eerste oorlogsgedicht werd beheerst door een conglomeraat van onwrikbare ideologemen, weerspiegelt zich in Jüngers teksten een denkbewéging, een die pas in de loop der jaren ideologisch verstarde. In zijn vroege oorlogsboeken In Stahlgewittern (1920) en Der Kampf als inneres Erlebnis (1922) experimenteert Jünger met heroïseringsstrategieën, die hij uit het werk van Nietzsche heeft ontwikkeld en die - althans in retrospectief - ten doel hebben de soldaat voor totale psychische overweldiging door de gruwelen van de oorlog te behoeden en zijn daden de schijn van persoonlijke autonomie te verlenen. Aansluitend ontwikkelt de auteur in het midden van de jaren twintig onder invloed van het werk van Oswald Spengler een eigen concept van 'heroïsch realisme', dat de onomkeerbaarheid van de technische modernisering als uitgangspunt neemt en naar het voorbeeld van Georges Sorel en diens mythetheorie een lans breekt voor een totale nationalisering van de maatschappij. Door een steeds weer met veel pathos geënsceneerde affirmatieve houding weet Jünger zo van object en slachtoffer van de geschiedenis weer te veranderen in het subject, dat als dader een zinvolle rol krijgt toegewezen in het historisch proces. In de essays Die totale Mobilmachung (1931) en Der Arbeiter (1932) wordt Jüngers analyse van de Eerste Wereloorlog afgerond. De auteur schetst in die teksten het supranationale visioen van een totale, hiërarchisch georganiseerde arbeidersstaat waarin het individu zijn subjectiviteit en persoonlijkheid heeft verloren en - conform het principe van bevel is bevel - alleen nog een radertje is in het proces van radicale technische mobilisatie van alle krachten. 3. Doel Voor vele studies van de laatste jaren is het typisch dat zij zich in hun beschrijving van het conservatieve Duitse denken beperken tot afzonderlijke periodes, bijvoorbeeld niet verder gaan dan het einde van de Eerste Wereldoorlog of alleen maar de jaren twintig bekijken. Kijkt men echter naar Ulrich Becks theorie van het antimodernisme en neemt men die als uitgangspunt voor een vergelijking tussen het werk van Walter Flex en dat van Ernst Jünger, dan blijkt heel specifiek te beschrijven wat overeenkomst en verschil is binnen de conservatieve wereldbeschouwing tijdens én na de jaren 1914-1918. Duidelijk wordt dat Ernst Jüngers concept van het militante modernisme gezien moet worden als een conservatieve reactie op de schok waarmee de Bildungsbürger ontwaakte uit de ethisch-normatieve droom van de Duitse oorlogsideologie. Ook het denken en schrijven van Walter Flex wordt, aan de hand van centrale topoi als 'protestantisme' en 'nationalisme', gepositioneerd in het 19de- en 20ste-eeuwse milieu van de Bildungsbürger, waardoor een beeld ontstaat van de existentiële gevoelens van hoop die velen in dat milieu met de oorlog verbonden en die in de roes van augustus 1914 tot uitdrukking kwamen. Een zowel synchroon als diachroon perspectief maakt het mogelijk de ingrijpende grenservaring van de oorlogsnederlaag in al haar verwoestende intensiteit te beschrijven en tevens zichtbaar te maken dat de onvoorwaardelijke omhelsing van de techniek die Jünger én de meeste andere representanten van de 'conservatieve revolutie' demonstreerden, een collectieve vorm van verwerking van naoorlogse problemen was. Door niet uit het oog te verliezen waarom de Eerste Wereldoorlog gezien werd als bron van 'culturele vernieuwing', kan ook de 'reactionaire moderniteit' van het conservatieve denken in de jaren twintig in al haar gelaagdheid en aanvechtbaarheid worden begrepen. Wat ook aandacht krijgt, is de vraag wat de psychische, filosofische en ideologische implicaties zijn van het feit dat naast Walter Flex' idealisering van de jeugdig bevlogen martelaar, in de oorlogsboeken van Jünger nu ook de verheerlijking van de emotieloze figuur van de 'stoottroepleider'/'arbeider' treedt. Bekeken wordt hoe diepgaand het zo op het eerste gezicht manifeste verschil in verwerking van de oorlog bij beide auteurs nu feitelijk is, en of die twee literaire personages, die twee in eigentijdse vorm gegoten antropologische types, niet beide een antwoord zijn op dezelfde, oerconservatieve behoefte aan eenheid en integratie van alle in het moderne industriële tijdperk divergerende sociale deelsystemen. Beide schrijvers reageren met hun literaire constructies van wereld en leven op de confrontatie met een door hen als onpersoonlijk ervaren werkelijkheid. Beide worden gedreven door hetzelfde verlangen naar dubbele integratie, die enerzijds een oplossing moet zijn voor klemmende bestaansproblemen van de moderne mens, maar - in vervolg daarop - ook de mens als individu een zinvolle plaats in de samenleving moet geven. Beide schrijvers zagen de oorlog als diepe cesuur in de voortgang van het maatschappelijk leven, voor beide was de oorlog het symbool van een fundamentele crisis, maar tegelijk - conform het narratieve model van een seculiere Apocalyps - ook voorwaarde voor het ontstaan van een nieuwe tijd. Tussen hun beider visies op de oorlog, zoals die in hun teksten tot uitdrukking komen, ligt het trauma van de materiaalslag. Na de duidelijke mislukking van Flex' regressieve utopie, die het burgerlijke verlangen naar een nieuwe persoonlijke totaliteit koppelde aan het streven naar de sociale homogeniteit van de 'volksgemeenschap', kwam Jünger, enkele jaren later, met een progressief concept, waarin hij de mens dwingt zich te conformeren aan het type van de 'arbeider' en zich te wapenen met het pantser van de in het Arbeiter-essay ontworpen 'organische constructie'. Hoe antiburgerlijk zich Jüngers pathos van een 'gevaarlijk leven' ook mag voordoen, ook zijn teksten zijn uitdrukking van een universalistisch denken, een denken dat zijn holistische motivatie heeft aangepast aan de situatie van een als 'bloedturbine' begrepen moderne tijd en dat daarom de 'eenheid mens' alleen nog maar kan zien als een 'geharnast type', dat onvoorwaardelijk is geïntegreerd in het systemisch mechanisme van de 'arbeidsstaat'. Op de uit de dynamiek van de modernisering voortvloeiende onzekerheid reageren beide schrijvers met het ontwerp van een ordening. Maar terwijl Flex nog dacht dat hij centrale elementen van het moderne leven - zoals systeemdifferentiatie, rationalisering, individualisering en technologisering - kon negeren in een romantisch-idealistisch tegenmodel, zag Jünger zich gedwongen technologisering en rationalisering in zijn geschiedfilosofie te integreren, om zo tot een nieuw ontologisch kernperspectief te geraken dat fragmentatie en nivellering teniet zou doen. 4. Methode De studie als geheel sluit aan bij een interdisciplinaire onderzoeksrichting die zich de laatste jaren in de cultuurwetenschappelijke theoriedebatten duidelijk heeft geprofileerd. Meer specifiek oriënteert zij zich op probleemstellingen uit de literairhistorische discoursanalyse, de mentaliteitsgeschiedenis en de historische semantiek. Een analyse van het rond 1900 ontkiemende sociologische discours vormt het kader voor een bespreking van de wezenlijke structuurkenmerken van de moderne tijd, waarna de kern van de studie volgt: een interpretatie van de teksten van Flex en Jünger. Binnen die werkanalyse zijn in het kort drie zwaartepunten te onderscheiden: a. Walter Flex Positionering van het denken en schrijven van Walter Flex in de context van het wereld- en zelfbeeld van de Bildungsbürger in de 19de en het begin van de 20ste eeuw, met speciale aandacht voor Georg Bollenbecks studies over de Duitse Bildungsbürger, tevens refererend aan relevant ideeënhistorisch onderzoek naar de Eerste Wereldoorlog. Fysiognomische en historisch-antropologische beschrijving van de jeugdig bevlogen 'wilsmens', belichaamd door Ernst Wurche, waarschijnlijk Flex' bekendste personage. Analyse van de ontstaansvoorwaarden van de teksten van Walter Flex en het effect van die teksten op het discours van de Bildungsbürger tijdens de oorlog en in de jaren twintig. Analyse van de mate waarin de 'wandelaar tussen twee werelden' een voorbeeldfunctie vervulde, met name voor een lezerspubliek dat in niet onaanzienlijke mate afkomstig was uit de jeugdbeweging. b. Ernst Jünger Bespreking van de oorlogsboeken van Ernst Jünger. Reconstructie van de ontwikkeling in Jüngers denken, lopend vanaf de verschillende heroïseringsstrategieën in Stahlgewitter via de nationaal-revolutionaire fase 1925-1930 tot aan de geschiedfilosofische duiding van oorlog en moderne tijd in het essay Der Arbeiter. Plaatsing van de wereldbeschouwing van Ernst Jünger in het discours en de context van de 'conservatieve revolutie'. Analyse van de ontstaansvoorwaarden en receptie van de teksten, essays en krantenartikelen van Jünger, met extra aandacht voor het effect van die publicaties op de door Michael Wildt zo genoemde 'absolute' generatie. Fysiognomie en antropologische structuur van de 'stoottroepleider'/'arbeider', gezien in het licht van een 'ethologie van de kilte'. c. Vergelijking Kritische vergelijking van Flex en Jünger, toegespitst op de vraag of de conservatieve motivatie in denken en schrijven van beide auteurs 'specifiek' valt te noemen, of anders gezegd: of zij op persoonlijke, eigentijdse wijze een antwoord geven op het verlangen naar individuele en sociale integratie. Positionering van de antropologische aanpak binnen het meest recente onderzoek naar de 'fysiognomie en antropologie van de jaren twintig'. Korte beschouwing van de receptie van beide auteurs in de tijd van het nationaal-socialisme. Beschrijving van de plaats van beide 'wereldoorlogsfysiognomieën' in het symbolische repertoire van de nationaal-socialistische dictatuur.
De Oudegyptische cultus op Philae, een eiland gelegen in het uiterste zuiden van het Oude Egypte en het Romeinse rijk, heeft altijd een uitzonderingspositie ingenomen in het onderzoek naar de religieuze overgang van de Oudegyptische godsdienst naar het christendom in de late Oudheid (4de-7de eeuw n.Chr.). Dit heeft alles te maken met de ligging van Philae aan de grens met het zuidelijker gelegen Nubië. Terwijl algemeen wordt aangenomen dat Egypte in de 6de eeuw christelijk was geworden, zouden de laatste priesters van Philae de rituelen nog in stand hebben gehouden. Dit beeld is gebaseerd op een passage uit het werk van de 6de-eeuwse, Byzantijnse historicus Procopius, waarin deze vertelt hoe twee volkeren die leefden in het Nijldal in Nubië ten zuiden van Philae, de Blemmyers en de Noebaden, de tempels nog bezochten tot in de regeerperiode van keizer Justinianus (527-565). Volgens Procopius maakte deze keizer een einde aan de 'heidense' cultus door opdracht te geven aan zijn generaal Narses de tempels te vernietigen. Aldus geschiedde: Narses zette de priesters gevangen en stuurde de godenbeelden naar Byzantium (Constantinopel). Met deze gebeurtenis, die is te dateren tussen 535 en 537, zou een einde zijn gekomen aan de Oudegyptische cultus op Philae en daarmee aan de eeuwenoude Egyptische godsdienst. Er zijn echter problemen verbonden aan deze letterlijke interpretatie van Procopius. Alleen al de mededeling dat de tempels vernietigd werden roept argwaan op, want de tempels van Philae behoren tot op de dag van vandaag tot de best bewaarde antieke monumenten in heel Egypte. Ook de suggestie dat de Oudegyptische cultus door toedoen van de Blemmyers en de Noebaden in de zesde eeuw springlevend was, roept vragen op. Al vanaf de vierde eeuw was er een bisschopszetel gevestigd op Philae en moet er ook een christelijke gemeente hebben geleefd op hetzelfde kleine eiland. Bovendien ligt het voor de hand dat een wereld die geleidelijk aan christelijk werd, haar effect moet hebben gehad op de Oudegyptische cultus op Philae. Het lijkt er dan ook op dat het verhaal ingewikkelder is dan Procopius het voorstelt. Wat gebeurde er met de Oudegyptische cultus op Philae in de late Oudheid? En welke rol speelde het christendom in deze veranderende situatie? Om deze vragen te kunnen beantwoorden, probeert deze studie het beeld dat Procopius oproept op twee belangrijke punten te nuanceren. Ten eerste zijn de opmerkingen van Procopius getoetst aan andersoortige bronnen zoals documenten en archeologische gegevens. Ten tweede is de Oudegyptische cultus op Philae geplaatst tegen de achtergrond van een serie regionale ontwikkelingen, waarin het christendom langzamerhand de overhand kreeg. Een regionale studie kan een complexer en dynamischer beeld geven van het proces van religieuze overgang. Daarom gaat deze studie niet alleen in op het proces te Philae, maar ook in twee andere nederzettingen in de regio, Syene (het moderne Aswan) en Elefantine. Met regio wordt hier het gebied rond de eerste stroomversnelling van de Nijl bedoeld, oftewel het eerste Cataractgebied. De Oudegyptische cultus op Philae in de vierde en vijfde eeuw Voordat de situatie op Philae bestudeerd kan worden, is het echter noodzakelijk eerst iets naar het zuiden te gaan om de relatie van het tempeleiland met de zuidelijke volkeren te kunnen begrijpen. Ook in dit geval geeft Procopius een vereenvoudigde weergave van een veel complexere werkelijkheid. In de genoemde passage vertelt Procopius over de terugtrekking van de zuidgrens van het Romeinse rijk naar Elefantine in 298. Keizer Diocletianus zou op Philae vrede hebben gesloten met de Blemmyers en de Noebaden door hun, naast toegang tot Philae, jaarlijks een geldbedrag te beloven in ruil voor het niet uitvoeren van invallen in Egypte. Dit beeld van twee volkeren die duidelijk gescheiden van elkaar aan de zuidgrens van het Romeinse rijk leefden, heeft de interpretatie van de vierde- en vijfde-eeuwse bronnen aangaande de streek ten zuiden van Philae, de Dodekaschoinos ("Twaalfmijlenland"), bepaald. Uit een nieuwe interpretatie blijkt dat de situatie aan de zuidgrens veel complexer was dan Procopius het voorstelt. De bevolking van de Dodekaschoinos bestond uit een lappendeken van stammen. Blemmysche stammen, die oorspronkelijk de Oostelijke Woestijn bewoonden, vestigden zich in de loop van de vierde eeuw in de Dodekaschoinos te midden van de inheemse, Nubische bevolking. In de loop van de vijfde eeuw nam die Nubische bevolking, nu pas Noebaden genaamd, het heft in handen. Procopius heeft deze vijfde-eeuwse situatie vermoedelijk geprojecteerd op 298, hiertoe geïnspireerd door de historicus Priscus. Deze beschrijft namelijk een ander vredesverdrag van de Romeinen met de twee volkeren in 452 of 453, waarbij hun onder meer toestemming werd gegeven de tempels van Philae te bezoeken. De bezoekers zullen echter eerder in kleine groepen dan in hele volksstammen naar Philae zijn gekomen. De Romeinen tolereerden de toegang van de zuidelijke stammen tot het eiland uit vrees voor invallen in Egypte, en dit moet de verklaring zijn waarom de Oudegyptische cultus op Philae na 298 nog zo lang voortleefde. Maar voor de vraag hoe lang, moet het antwoord gezocht worden in de inscripties op het eiland zelf. Op de muren van de tempels van Philae is een rijk archief van inscripties overgeleverd. Het epigrafische materiaal varieert van keurig uitgehakte, officiële inscripties van de Ptolemaeën tot bezoekersinscripties waarin een naam, soms vergezeld van een gebed, wens of andere formulering, haastig in steen is ingekrast. In de Grieks-Romeinse periode was het gebruikelijk voor Egyptische pelgrims hun bezoek aan een tempel te vereeuwigen op de tempelmuren, zodat zij op deze manier voor altijd bij de goden zouden zijn. Zodoende zijn er vele honderden inscripties bewaard gebleven in verschillende schriftsoorten, met name in het Griekse en het Demotische schrift (het meeste cursieve van de Oudegyptische schriften), maar ook in het hiëroglifische, Meroïtische (het van het Demotisch afgeleide schrift van het rijk Meroë, een Nubisch koninkrijk gelegen ten zuiden van Egypte in de Grieks-Romeinse tijd), Latijnse en Koptische schrift. Van deze inscripties dateren er twaalf Griekse en vierentwintig Demotische uit de vierde en vijfde eeuw. Aan één van de Demotische inscripties gaat een hiëroglifische inscriptie vooraf die dateert van 24 augustus 394. De inscriptie is daarmee de laatst gedateerde tekst in dit Egyptische schrift. Van de Demotische inscripties dateert de laatste tekst van 2 december 452. Deze laatantieke Demotische teksten zijn de enige die uit deze late periode bekend zijn en dit roept dan ook de vraag op hoe de positie van het Demotisch in deze tijd moet worden voorgesteld. Een vergelijking met andere antieke schriftsystemen toont aan dat marginaliserende schriften onder een kleine groep schrijvers nog lang in stand kunnen worden gehouden. Het schrift houdt op te bestaan bij de laatste beoefenaar ervan en verdwijnt daarna abrupt. Een dergelijke situatie lijkt ook van toepassing op de positie van het Demotisch op Philae in de vierde en vijfde eeuw. Deze veronderstelling wordt ondersteund door een analyse van het aantal, de plaats en de inhoud van de zesendertig laatantieke inscripties. Om te beginnen bij de aantallen: het is verhelderend om het aantal Griekse en Demotische inscripties van de eerste drie eeuwen van onze jaartelling te vergelijken met dat van de vierde en vijfde eeuw. Uit deze vergelijking blijkt dat het aantal inscripties sterk afneemt in de late Oudheid, vooral wat de Demotische inscripties betreft. Daarnaast duidt ook de plaats waar deze inscripties zijn teruggevonden op een inkrimping van de Oudegyptische cultus in deze periode. Waar de eerdere inscripties gevonden werden op tempels verspreid over het hele eiland, zijn de laatantieke inscripties geconcentreerd in of vlakbij de belangrijkste tempel, die van Isis. De laatantieke cultus kan daarom niet onaangetast verder zijn gegaan, zoals ook duidelijk wordt uit een analyse van de inhoud van deze inscripties. Het gaat hier merendeels om pelgrimsinscripties, die ook uit eerdere periodes bekend zijn. De laatantieke inscripties zeggen echter weinig over de bezoekers van Philae, omdat de schrijvers bijna allemaal priesters van Philae zijn. Dit duidt erop dat de cultus in deze tijd in toenemende mate geïsoleerd raakte. Isolatie blijkt ook uit wat bekend is over de in de inscripties genoemde priesters. De laatste hiëroglifische tekst is tegelijk de enige uit deze tijd en de manier waarop de Demotische inscripties zijn geschreven, laat zien dat de priesters de Egyptische schriften nauwelijks meer meester waren. Verder trad er een vermenging op tussen de schriftsoorten, waardoor bijvoorbeeld een formulering die normaal gesproken alleen in het Demotisch werd geschreven, in het Griekse schrift werd weergegeven. Daarnaast zijn Demotische inscripties gedateerd naar de jaren van de christenvervolger Diocletianus, hetgeen voorheen niet voorkwam. Hoewel de dagelijkse rituelen, festivals en activiteiten van cultusverenigingen gewoon doorgingen, hielden de priesters de hoogste functies binnen een kleine kring. Zo is relatief veel bekend over de familie van de Smets, die in de meeste vijfdeeeuwse inscripties worden genoemd en drie generaties lang kunnen worden gevolgd. Rond 450 hadden drie broers uit deze familie de hoogste functies op het tempeleiland in handen. Al deze kenmerken tezamen duiden erop dat de Oudegyptische cultus in de vierde en vijfde eeuw sterk was ingekrompen. Wanneer in een Griekse inscriptie van 456/457 voor het laatst sprake is van een nog bestaande cultus, dan kan deze niet lang meer hebben voortbestaan. De Oudegyptische schriften waren essentieel voor het uitoefenen van de cultus en met het schrift lijkt dan ook de cultus te zijn opgehouden. Deze constatering spreekt Procopius' bewering van een nog levende cultus in 535-537 tegen en het belang dat aan deze datum wordt gehecht moet dan ook worden heroverwogen. Het epigrafische materiaal laat zien dat de gebeurtenis niet veel meer kan zijn geweest dan een symbolische sluiting van de tempels. De uitbreiding van het christendom in de regio in de vierde en vijfde eeuw In deze zelfde periode had het christendom zich over het hele Cataractgebied uitgebreid. Deze uitbreiding is wat de regio betreft te volgen in drie ontwikkelingen. Ten eerste: waar misschien voorheen al enige organisatie aanwezig was, daar organiseerde de Kerk zich rond 330 definitief door twee bisschopszetels te creëren. Van oudsher was Egypte verdeeld in districten, gouwen genaamd, en de meeste bisschopszetels waren rond het Concilie van Nicaea (325) in de hoofdsteden van deze gouwen gevestigd. Het Cataractgebied lag in de eerste Opper-Egyptische gouw en had als hoofdstad Omboi (Kom Ombo), veertig kilometer ten noorden van de regio. Het getuigt van de bijzondere positie van het gebied aan de zuidgrens van Egypte dat rond 330, of in ieder geval niet lang daarna, twee bisschopszetels in de regio werden ingesteld: die van Syene, ook verantwoordelijk voor Elefantine en Contra-Syene, en die van Philae. Op basis van kerkelijke documenten, overgeleverd in de werken van de aartsbisschop Athanasius van Alexandrië, de Koptische heiligenkalender (het Synaxarion) en documenten uit het gebied zelf is het mogelijk twaalf vierde- en vijfde-eeuwse bisschoppen van Syene en Philae te achterhalen. Voor Philae is daarbij zelfs nog een legendarische geschiedenis van de eerste vier bisschoppen van Philae overgeleverd die onderdeel uitmaakt van een Koptisch heiligenleven, het Leven van Aäron. De kerkelijke documenten laten zien dat de bisschoppen van Syene en Philae een bescheiden doch aanwezige rol vervulden in de Egyptische Kerk. Zo werden bisschop Neilammon van Syene en Marcus van Philae in 356 door de Arische aartsbisschop Georgius van Cappadocië verbannen naar de Siwa oase. De documenten die uit de streek zijn overgeleverd, hoewel schaars, geven inzicht in de toenemende rol van de bisschop in de vijfde-eeuwse samenleving. Tussen 425 en 450 richtte bisschop Appion van Syene een petitie tot de keizers Theodosius II en Valentinianus, die bekend is geworden vanwege een opmerking die Theodosius zelf aan het document heeft toegevoegd. In de petitie vraagt Appion om bescherming van de troepen die in zijn bisdom zijn gelegerd tegen invallen van de Blemmyers en de Noebaden, zoals dat ook het geval was in het bisdom Philae. Een ander voorbeeld zijn twee inscripties uit 449-450 of 464-465, waaruit blijkt dat bisschop Daniël(ios) van Philae betrokken was bij bouwwerkzaamheden aan de kademuren van het eiland. De bisschop nam het initiatief tot het project en financierde in ieder geval een gedeelte ervan; dit alles met toestemming van de gouverneur van de provincie. Ten tweede is de uitbreiding van het christendom in de regio te merken aan het toenemende gebruik van christelijke namen. Door papyri te bekijken die handtekeningen bevatten, is er – ondanks het kleine aantal ervan – een duidelijke toename van christelijke namen tussen de vierde en vijfde eeuw waarneembaar. Uit deze papyri wordt ook duidelijk dat aan het einde van de vijfde eeuw het gebruik van christelijke formules en symbolen algemeen gangbaar was geworden. Verder duiken kerkelijke ambtsdragers regelmatig in de papyri op. Een derde ontwikkeling is dat kloostergemeenschappen zich in het gebied vestigden, hoewel ook hiervoor het bewijs schaars is. De belangrijkste bron voor lokale monniken is het eerdergenoemde Leven van Aäron. Omdat deze hagiografische bron nog niet systematisch bestudeerd is, besteedt deze studie uitgebreid aandacht aan elementaire gegevens als de datum en de plaats van compositie van het werk, de auteur en zijn publiek. Gezien de regionale Sitz im Leben van het werk is het Leven van Aäron, niet de bijbelse figuur maar een plaatselijke monnik, vermoedelijk geschreven voor een regionaal publiek. Het werk beschrijft de levens van heilige mannen uit de streek, levens die in de vierde en begin vijfde eeuw gesitueerd worden. Het is onder te verdelen in drie samenhangende delen: een beschrijving van de levens van heilige mannen in de omgeving van Syene, een geschiedenis van de eerste bisschoppen van Philae en het eigenlijke leven van de monnik Aäron. Het gedeelte over de eerste bisschoppen is daarbij opmerkelijk, want hiervoor bestaan verder geen parallellen in andere hagiografische werken. De vraag is dus hoe historisch dit gedeelte is. Zoals hierboven al opgemerkt is, zijn de genoemde bisschoppen hoogstwaarschijnlijk historische figuren. Maar dit wil niet zeggen dat het Leven van Aäron zomaar als historisch geïnterpreteerd mag worden. Het werk kan beter benaderd worden als 'spirituele communicatie' tussen een hagiograaf en zijn publiek, waarin de auteur door middel van het werk de heiligheid van de heilige tracht over te brengen op zijn publiek. Hij doet dit, in het geval van het Leven van Aäron, door aan te sluiten bij de belevingswereld van zijn regionale publiek, bijvoorbeeld door specifieke informatie te geven over de streek. Op deze manier kan ook de invoeging van de bisschopsgeschiedenis worden gezien: als legitimatie voor het ontstaan van het bisdom Philae en als verklaring voor het ontstaan van een volledig christelijke gemeenschap op het eiland. Dientengevolge kan geconcludeerd worden dat het Leven van Aäron, dat speelt in de vierde en het begin van de vijfde eeuw, geschreven moet zijn door een lokale monnik in een latere tijd waarin deze gemeenschap zich als geheel christelijk beschouwde. Er zijn aanwijzingen dat voor deze tijd aan de zesde eeuw moet worden gedacht. De christelijke samenleving van de zesde eeuw In de zesde eeuw speelde de bisschop van Philae een belangrijke rol in de eerste keizerlijke missie die naar Nubië werd gestuurd. Het verhaal van deze eerste missie is overgeleverd in de Syrische Kerkgeschiedenis van Johannes van Efeze. Daarin beschrijft Johannes hoe de priester Julianus het initiatief nam tot een missie naar Nubië met de bedoeling de monofysitische leer in te voeren (de leer dat Jezus van één, goddelijke natuur is). Daarop stuurden keizer Justinianus en zijn vrouw Theodora beiden een delegatie naar het zuiden: de eerste om de orthodoxe doctrine (de tweenaturenleer) en de tweede om de monofysitische doctrine te verkondigen. Door de intriges van Theodora arriveerde de monofysitische delegatie onder leiding van Julianus als eerste en zo bekeerde de koning van Noebadia zich tot het christendom. Hoewel deze beschrijving duidelijk is beïnvloed door de monofysitische agenda van de auteur en de 'wedstrijd' tussen keizer en keizerin waarschijnlijk verzonnen is, is er geen gerede twijfel over de historiciteit van de missie. Uit de tekst valt op te maken dat de eerste missie naar Nubië ergens tussen 536 en 548 moet hebben plaatsgevonden. Julianus verbleef twee jaar in Nubië en liet het pas bekeerde koninkrijk over aan de bisschop van Philae, Theodorus. Die zou pas in 551 weer zijn teruggekeerd naar zijn bisdom. De sluiting van de tempels van Philae, zoals beschreven door Procopius, vond plaats in dezelfde tijd als de eerste missie naar Nubië. Tot nu toe is er een direct, causaal verband verondersteld tussen beide gebeurtenissen: eerst moest er een einde worden gemaakt aan de 'heidense' cultus van Philae alvorens Nubië gekerstend kon worden. De gebeurtenissen zijn dan ook geïnterpreteerd als deel uitmakend van een door Justinianus geïnitieerde, anti-'heidense' campagne. Deze interpretatie roept echter de vraag op waarom de sluiting van de tempels van Philae, als die van zo wezenlijk belang was voor de missie, dan niet genoemd is in Johannes' verslag. De sluiting moet, zoals al was vermoed op basis van het epigrafische materiaal, eerder gezien worden als een propagandistische maatregel van Justinianus, die verder weinig te maken had met de missie naar Nubië. Met deze missie zette de keizer het vroegere beleid voort van verdragen sluiten met de volkeren aan de Egyptische zuidgrens. Als er al een verband was tussen de genoemde gebeurtenissen, dan moet deze worden gezocht in het algemene politieke beleid van de keizer. Wat was dan Philae's rol in de eerste missie naar Nubië? Het aandeel van Philae in de missie kan verklaard worden doordat hier het dichtstbijzijnde Egyptische bisdom bij Nubië was. Een inscriptie uit Dendur, zo'n zeventig kilometer ten zuiden van Philae, uit 544 of 559, toont aan dat bisschop Theodorus zich bezighield met de stichting van Nubische kerken. Vermoedelijk deed hij dit vanuit zijn bisdom en verbleef hij niet een aantal jaren in Nubië, zoals Johannes beweert. Ook laat de inscriptie zien dat de Noebadische Kerk al enigszins georganiseerd was vóór de tweede missie naar Nubië plaats vond in 569. De opmerking van Johannes dat de leider van die missie, bisschop Longinus, deze organisatie volledig voor zijn rekening nam, is daarom onjuist. Behalve in de Kerkgeschiedenis van Johannes wordt Theodorus ook genoemd in enkele kerkelijke documenten. Kennelijk had hij een prominente positie verworven binnen de Egyptische Monofysitische Kerk. Deze positie was niet alleen bepaald door zijn aandeel in de eerste missie naar Nubië, maar ook omdat Theodorus één van de langstzittende monofysitische bisschoppen in Egypte was die nog door een gelijkgezinde aartsbisschop was benoemd. Behalve op de Egyptische kerkpolitiek van de zesde eeuw, heeft Theodorus (ca. 525-na 577) ook een groot stempel gedrukt op het bisdom Philae. Zijn meest opzienbarende daad was de bouw van een kerk gewijd aan de heilige Stefanus in de voorhal van de tempel van Isis, waarvan enkele inscripties getuigen. Hoewel de inscripties ongedateerd zijn, zijn zij wel in verband gebracht met de sluiting van de tempels van Philae in 535-537. Dientengevolge is ook deze gebeurtenis geplaatst in het kader van de anti-'heidense' campagne van Justinianus: Theodorus zou na de sluiting in opdracht van de keizer spoedig een kerk hebben gebouwd in de tempel. Er is echter geen enkele reden om aan te nemen dat de kerkbouw direct volgde op de sluiting en ook Procopius noemt deze gebeurtenis niet. Waarschijnlijker is het dat de tempel enkele jaren leeg stond tot de bisschop, en niet de keizer, besloot tot de bouw van de kerk. Aanleiding tot de bouw kan een incident zijn geweest dat rond 567 plaatsvond. In een petitie van de raadslieden van Omboi aan de gouverneur van de provincie wordt namelijk verteld over een hoge Egyptische functionaris die samenzweert met een groepje Blemmyers en in ruil voor hun steun bij het plunderen van het land, hun "heiligdommen" renoveert. In deze studie is beargumenteerd dat met "de heiligdommen" de tempels van Philae worden bedoeld. Als dit correct is, dan hielden de Blemmyers nog zo'n dertig jaar na de sluiting van de tempels hun band met het heilige eiland in stand, al moet hierbij niet worden gedacht aan een volledig erstel van de Oudegyptische cultus. De inwijding van de kerk moet dan ook in een lokale context worden geplaatst. Theodorus nam tijdens zijn episcopaat enkele maatregelen die de christelijke identiteit benadrukten, zoals blijkt uit zijn betrokkenheid bij wereldlijke en kerkelijke bouwprojecten en uit zijn samenwerking met monniken uit de omgeving. Deze maatregelen waren niet nieuw, maar het is wel opvallend dat zij alle tezamen in zijn episcopaat voorkomen. Daarom is het Leven van Aäron, dat immers het ontstaan van die christelijke identiteit benadrukt, in deze periode gedateerd. De christelijke identiteit van Philae was zich al jaren aan het vormen, maar onder Theodorus werd dit proces van identiteitsvorming definitief afgesloten. De inwijding van de kerk van de heilige Stefanus in de tempel van Isis moet daarom niet worden gezien als een 'triomf' van het christendom na een strijd met het 'heidendom', maar als een bevestiging dat de identiteit van de bevolking van Philae volledig christelijk was geworden. Net als op Philae was de samenleving in het hele Cataractgebied in de zesde eeuw christelijk geworden. Een analyse van het hergebruik van enkele tempels uit de streek laat zien dat deze gebouwen niet massaal tot kerken werden omgebouwd in de vierde en vijfde eeuw, zoals wel wordt gedacht, maar dat de meeste gebouwen werden hergebruikt voor andere, meer wereldse doeleinden of eenvoudigweg leegstonden. Slechts in enkele gevallen werden tempels hergebruikt als kerken. Dit gebeurde in de zesde eeuw of later. Door de jaren heen was de focus van het religieuze landschap daarbij verplaatst naar de kerken. Een laatste factor waaruit blijkt dat de zesde-eeuwse samenleving een christelijke was geworden is de aanwezigheid van geestelijken in het openbare leven. Zo waren kerkelijke ambtsdragers betrokken bij het schrijven en ondertekenen van documenten, traden zij op als notarissen of rechters maar stelden zij als privé-personen ook documenten op. Conclusie Afsluitend kan geconcludeerd worden dat het proces van religieuze overgang in het eerste Cataractgebied veel geleidelijker is verlopen dan tot nu toe gedacht. Met name het beeld dat de Oudegyptische religie eindigde op Philae in 535-537 moet worden bijgesteld. Philae behoudt weliswaar de reputatie dat met zijn cultus de Oudegyptische religie als instituut, bestaande uit een priesterschap, Oudegyptische schriften, rituelen en festivals, ten einde kwam, maar de cultus was al vanaf de vierde eeuw in verval en hield waarschijnlijk niet lang na 456/457 op te bestaan. Dit hoeft echter niet te betekenen dat daarna alles voorbij was: bepaalde tradities, zoals bezoeken van de Blemmyers aan het eiland kunnen nog lang hebben voortbestaan, ook na 535-537. Hoe uniek de positie van de Oudegyptische cultus in de late Oudheid ook mag zijn geweest, zij moet tegelijkertijd worden gezien tegen de achtergrond van een ontwikkeling in de hele regio waarin de samenleving geleidelijk christelijk werd. In deze context was het misschien niet zo verwonderlijk, wellicht zelfs onvermijdelijk, dat de cultus de zesde eeuw niet haalde. Het waren de laatste priesters van Philae zelf, niet een Byzantijnse generaal, die zijn einde aanschouwden.