The history of kings and queens has always appealed to popular imagery. Monarchy is also a central theme to classic surveys of political history. The present volume approaches the relation between imagery and authority of the monarchy from a cultural historical angle. The authors focus on the different discourses produced since the Middle Ages aiming at the symbolic construction of royal power in Western Europe, as well as at its subversion. The history of monarchy is not a linear process from sacralization to banalization. Throughout premodern, modern and postmodern times, the mystification and demystification of the monarch remain inextricably intertwined. - De geschiedenis van vorsten en vorstinnen heeft altijd tot de verbeelding gesproken van het brede publiek. Ook in de klassieke politieke geschiedenis heeft dit thema een belangrijke plaats. De auteurs van dit boek benaderen echter het verband tussen verbeelding en autoriteit van de monarchie vanuit een cultuurhistorische invalshoek. De aandacht gaat uit naar de uiteenlopende vertogen die vanaf de middeleeuwen zijn ontplooid voor zowel de symbolische constructie als voor de subversie van de koninklijke macht in West-Europa. De geschiedenis van de monarchie blijkt geen lineaire geschiedenis van sacralisering naar ontluistering te zijn. Doorheen de premoderne, moderne en postmoderne tijd blijven de mystificatie en demystificatie van de monarch onlosmakelijk verstrengeld. Met bijdragen van: Alain Boureau, Gita Deneckere, Jeroen Deploige, Maarten Van Ginderachter, Lisa Jane Graham, Maria Grever, Marc Jacobs, Gilles Lecuppre, Elodie Lecuppre-Desjardin, Jaap van Osta, Jürgen Pieters, Alexander Roose, Kevin Sharpe, Henk te Velde
Men and women who belonged to an estate unique to medieval Germany, the ministerials occupied a social position summarized by the oxymoron "noble bondsmen." While they retained the legal status of serfs, by the thirteenth century the ministerials included the warriors and administrators who formed the de facto nobility of the region. With this monumental work of social history, John B. Freed documents the network of marriage practices among ministerials in the archdiocese of Salzburg. In the process he reconstructs an important and previously unexplored chapter in the rise of the German principalities and provides the most comprehensive account of any elite group in northern Europe during the High Middle Ages. Although the ministerials' choice of spouses was subjected to the same restrictions that governed the marriage of serfs, Freed shows how the ministerials successfully employed marriage to acquire wealth, forge links with other families, and enhance their prestige. He describes the status of women in High Medieval Germany in unprecedented detail as he examines the ministerials' strategies of family alliance, the evolution of their marriage payment system, and the manipulation of ministerials' marriages by archbishops aiming to expand the boundaries of the ecclesiastical principality. Turning to representations of ministerials in the Rodenegg frescoes and in Ulrich of Liechtenstein's Frauendienst, Freed also probes the ministerials' own perception of the ambiguities of their social position.
In response to the contributions by Davids-'t Hart, De Vries, and De Munck we emphasise that our book Nederland en het poldermodel [The Netherlands and the Polder Model] has been written for a general audience and therefore does not provide a detailed theoretical framework, nor a large number of graphs and tables. We have focused on the territory of the Netherlands, fully aware that this was not a (politically or economically) coherent territory before the sixteenth century, but any other choice would have been equally arbitrary. In the Middle Ages the region developed much like other, neighbouring parts of Western Europe, but whereas elsewhere the rise of centralised states and absolutist monarchs endedthe development path based on bottom-up institutions, the successful Dutch Revolt and the formation of the decentralised Dutch Republic ensured much more continuity. We share the assessment of our critics that the transformation from this institutional structure via the mid-nineteenth century phase of 'liberalisation' into the new corporatism of the late nineteenth and twentieth centuries is still incompletely understood.Nederland en het poldermodel. Een repliekIn reactie op de bijdragen van Davids-'t Hart, De Vries en De Munck benadrukken we dat het boek Nederland en het poldermodel geschreven is voor een breder publiek en daardoor niet het uitgewerkte theoretische kader noch een overdaad aan tabellen en grafieken bevat. We hebben ons daarbij gericht op het grondgebied van het huidige Nederland, hoewel dat tot in de zestiende eeuw geen duidelijke eenheid bezat – in economische noch in politieke zin. Tot ver in de middeleeuwen kendedit gebied een ontwikkelingsgang die sterke parallellen vertoonde met de rest van West-Europa. Maar daar waar elders de middeleeuwse erfenis van institutievorming van onderop met de opkomst van gecentraliseerde staten en absolutistische ambities afgesloten wordt, zet deze ontwikkelingslijn zich in de Republiek met haar gecentraliseerde staatsvorm voort. We delen het oordeel van onze critici dat de complexe overgang van deze vroegmoderne institutionele structuur naar hettwintigste-eeuwse poldermodel, een overgang die gekenmerkt wordt door een fase van liberalisering en institutionele hervormingen (vanaf 1798 tot ongeveer 1870) gevolgd door een hernieuwde beweging van 'bottom-up' collectieve actie, nog meer duiding verdient.
In response to the contributions by Davids-'t Hart, De Vries, and De Munck we emphasise that our book Nederland en het poldermodel [The Netherlands and the Polder Model] has been written for a general audience and therefore does not provide a detailed theoretical framework, nor a large number of graphs and tables. We have focused on the territory of the Netherlands, fully aware that this was not a (politically or economically) coherent territory before the sixteenth century, but any other choice would have been equally arbitrary. In the Middle Ages the region developed much like other, neighbouring parts of Western Europe, but whereas elsewhere the rise of centralised states and absolutist monarchs ended the development path based on bottom-up institutions, the successful Dutch Revolt and the formation of the decentralised Dutch Republic ensured much more continuity. We share the assessment of our critics that the transformation from this institutional structure via the mid-nineteenth century phase of 'liberalisation' into the new corporatism of the late nineteenth and twentieth centuries is still incompletely understood. This review is part of the discussion forum 'Nederland en het poldermodel' (Maarten Prak and Jan Luiten van Zanden). Nederland en het poldermodel. Een repliekIn reactie op de bijdragen van Davids-'t Hart, De Vries en De Munck benadrukken we dat het boek Nederland en het poldermodel geschreven is voor een breder publiek en daardoor niet het uitgewerkte theoretische kader noch een overdaad aan tabellen en grafieken bevat. We hebben ons daarbij gericht op het grondgebied van het huidige Nederland, hoewel dat tot in de zestiende eeuw geen duidelijke eenheid bezat – in economische noch in politieke zin. Tot ver in de middeleeuwen kende dit gebied een ontwikkelingsgang die sterke parallellen vertoonde met de rest van West-Europa. Maar daar waar elders de middeleeuwse erfenis van institutievorming van onderop met de opkomst van gecentraliseerde staten en absolutistische ambities afgesloten wordt, zet deze ontwikkelingslijn zich in de Republiek met haar gecentraliseerde staatsvorm voort. We delen het oordeel van onze critici dat de complexe overgang van deze vroegmoderne institutionele structuur naar het twintigste-eeuwse poldermodel, een overgang die gekenmerkt wordt door een fase van liberalisering en institutionele hervormingen (vanaf 1798 tot ongeveer 1870) gevolgd door een hernieuwde beweging van 'bottom-up' collectieve actie, nog meer duiding verdient. Deze repliek maakt deel uit van het discussiedossier 'Nederland en het poldermodel' (Maarten Prak and Jan Luiten van Zanden).
In: Bloemberg , R G 2018 , ' The development of the criminal law of evidence in the Netherlands, France and Germany between 1750 and 1870 : From the system of legal proofs to the free evaluation of the evidence ' , Doctor of Philosophy , University of Groningen , [Groningen] .
Het proefschrift beschrijft de ontwikkeling van het strafrechtelijke bewijsrecht in Nederland, Frankrijk en Duitsland tussen 1750 en 1870. In deze periode werd het zogeheten systeem van wettelijke bewijsmiddelen afgeschaft en vervangen door de (grotendeels) vrije bewijsbeoordeling. Het systeem van wettelijke bewijsmiddelen, dat sinds de middeleeuwen in continentaal Europa gold, beperkte in belangrijke mate de vrijheid van de rechter in de beoordeling van het bewijs. Het schreef voor dat de rechter iemand slechts mocht veroordelen wanneer er twee ooggetuigen waren of de bekentenis van de verdachte. Bij minder sterk bewijs kon de rechter de tortuur opleggen om alsnog een bekentenis te verkrijgen. De mogelijkheid om te veroordelen werd afhankelijk gemaakt van de overtuiging van de rechter of de juryleden. De centrale these van het proefschrift is dat deze omwenteling in het strafrechtelijke bewijsrecht sterk werd beïnvloed door een verandering in de onderliggende epistemologische en politiek-constitutionele discoursen. Op het epistemologische vlak leidde de opkomst van een probabilistische conceptie van de zekerheid vereist in strafzaken ertoe dat het systeem van wettelijke bewijsmiddelen onhoudbaar werd geacht. Op het politiek-constitutionele vlak werd, onder invloed van nieuwe natuurrechtelijke ideeën, opgeroepen tot het afschaffen van de tortuur wat een ingrijpende verandering in het bewijsrecht nodig maakte. Het proefschrift beschrijft hoe deze veranderingen leidden tot een ingrijpende hervorming van het strafrechtelijke bewijsrecht. ; The thesis describes the development of the criminal law of evidence in the Netherlands, France and Germany between 1750 and 1870. In this period the development occurred that the so-called system of legal proofs was replaced with the (largely) free evaluation of the evidence. The system of legal proofs, which had functioned since the late middle ages, prescribed that a judge could only convict someone when he had the testimony of two eyewitnesses or a confession. When there was less strong evidence he could apply judicial torture to obtain a confession from the suspect. Between 1750 and 1870 the system of legal proofs was replaced with the free evaluation of the evidence. The legal evidentiary rules were abolished and now the possibility to convict someone depended on the internal conviction of the judge or jurors. The thesis of this research is that this transition was induced by a change in the underlying epistemological and political-constitutional discourses. The change in the epistemological discourse consisted of the emergence of a probabilistic conception of the certainty that was required in criminal cases, which made the system of legal proofs seem untenable. The change in the political-constitutional discourse was based on a development in natural law theories which made the use of judicial torture seem unacceptable. Together these two changed discourses provided the underlying ideas which inspired a significant reform of the criminal law of evidence.
In: van den Broek , J 2007 , ' Groningen, een stad apart : over het verleden van een eigenzinnige stad (1000-1600) ' , Doctor of Philosophy , University of Groningen , [S.l.] .
Groningers hebben een opvallend zelfbewuste houding en een grote behoefte aan onafhankelijkheid. Kenmerken die volgens promovendus Jan van den Broek het gevolg zijn van de geografische en psychologische afstand van de stad tot de rest van het land. Bijzonder is vooral dat de 'gewone Groninger' altijd een grote invloed heeft uitgeoefend op het stadsbestuur. Van den Broek promoveert op 12 april 2007 aan de Rijksuniversiteit Groningen. Groningen ligt verder weg van Den Haag dan Den Haag van Groningen. Dat stelt Van den Broek naar aanleiding van zijn onderzoek naar Groningen tijdens de Middeleeuwen en de vroegmoderne tijd. 'In die periode was honderd kilometer nog een enorme afstand. Voor landsheren lag de stad eenvoudigweg te ver weg om goed te kunnen besturen.' Politiek centrum Door deze fysieke afstand tot de rest van het land ontstond ook een mentale afstand. Dit werd nog versterkt doordat het de enige grote stad was in het noorden van Nederland. Een soort eiland te midden van een heleboel 'niets'. Hierdoor ontwikkelde Groningen als vanzelf tot het centrum van het noorden. Op zakelijk en cultureel gebied, maar ook politiek. Deze zelfstandigheid heeft onmiskenbaar zijn weerslag gehad op de manier waarop het volk betrokken was bij het dagelijkse bestuur. Van den Broek: 'Het is opmerkelijk hoe lang bewoners invloed konden uitoefenen op het bestuur van de stad. Overal in het land werden bestuurders benoemd door hogere machten, om greep te krijgen op de landstreek. In Groningen is dat nooit gelukt. Zo'n bestuurder van buitenaf werd gewoon niet geaccepteerd.' Stadssleutels Een tekenend voorbeeld hiervan is dat de Groninger gilden eigen sleutels hadden van de stadspoorten. Iets dat in andere delen van het land onvoorstelbaar was. 'Wie zulke sleutels bezat, had de mogelijkheid te bepalen wie er wel of niet de stad binnenkwam. Dit was dus van het grootste politieke belang,' aldus van den Broek. 'Uit diverse archiefstukken blijkt dat het stadbestuur bij moeilijke beslissingen niet om de gilden heen kon.' De meeste Groningers, van welke klasse ook, waren er rotsvast van overtuigd dat hun voortbestaan en welvaart afhingen van de autonomie van hun stad. De stadsbestuurders waren daarom alleen bereid de orders van de centrale regering op te volgen als zij dachten dat dit in het belang van de stad was. 'Andersom was dit trouwens ook het geval,' stelt Van den Broek. 'Als de stad werd bedreigd, leverde de regering alleen steun als zij de stad nodig hadden.' Moderne eigenzinnigheid Aan de bijzondere bestuurlijke rol van het Groningse volk kwam een eind in 1594, toen Willem Lodewijk en Maurits de stad veroverden. Ook in Groningen kwam het bestuur toen in handen van een klein aantal hoge heren. Toch durft Van den Broek wel een voorzichtige link te leggen met het latere Groningen: 'In de jaren zeventig hadden we hier in Groningen een van de eerste linkse stadsbesturen. Die eigenzinnigheid en sterke hang naar onafhankelijkheid is toch altijd een typisch trekje geweest van de mensen hier. Al loopt Groningen nu natuurlijk lang niet meer zo uit de pas als vroeger.
In: Halink , S 2017 , ' Asgard Revisited : Old Norse mythology and national culture in Iceland, 1820-1918 ' , Doctor of Philosophy , University of Groningen , [Groningen] .
Deze studie richt zich op de ideologische cultivereing van Oudnoordse mythologie in de context van IJslands groeiende nationale zelfbewustzijn in de periode tussen ca. 1820 en 1918. IJslands middeleeuwse Edda´s zijn, sinds de middeleeuwen, door Denen, Noren, Duitsers en Engelsen toegeëigend en geïnstrumentaliseerd, en werden eerder omschreven als ´Noords´, ´Scandinavisch´ of ´Germaans´ dan als IJslands. Debatten over Oudnoordse cultuur hebben niet alleen IJslandse, maar ook andere Europese vertogen over culturele identiteit mede-gevormd. In de loop van de negentiende eeuw raakten IJslandse intellectuelen geïnspireerd door het romantisch nationalisme, en begonnen zij ´hun´ culturele erfgoed voor zichzelf op te eisen, ondermeer door de mythen in nieuwe, uitgesproken IJslandse interpretatiekaders te plaatsen. De nationalisering van de Edda´s voltrok zich op de lange termijn en nam vele verschillende vormen aan in dichtkunst en de beeldende kunsten, in de vorm van ´invented traditions´ en in spirituele bewegingen, in tijdschriften en kranten, in publieke ruimtes en in academische debatten over geschiedenis, Oudnoordse filologie en folklore. Hoe verhield de IJslandse omgang met de mythen zich tot de ontwikkeling van een moderne culturele en politieke identiteit? Hoe werden uiteenlopende ideeën omtrend IJslands nationale karakter uitgedrukt en overgedragen door middel van mythologische beelden? Bijzondere aandacht wordt geschonken aan de rol van mythen in nationale vertogen, vooral in relatie tot dat andere populaire middeleeuwse genre: de Saga´s van de IJslanders. In deze studie worden deze veelzijdige ontwikkelingen (die zich voltrokken in de veelbewogen eeuw voor IJslands onafhankelijkheid van 1918) geanalyseerd en in kaart gebracht in een breed scala aan verbonden disciplines. De nationale cultivering van de Edda´s reikte veel verder dan het gebied van de literaire esthetica, en was verstrengeld met verschijdene politieke ideologieën. De interactie tussen cultuur, wetenschap en politiek vormt de kern van deze interdisciplinaire studie. ; This study focuses on the ideological cultivation of Old Norse mythology in the context of Iceland's growing national self-awareness in the period between ca. 1820 and 1918. Iceland's medieval Eddas have, in post-medieval times, been appropriated and instrumentalised by Danes, Norwegians, Germans and English, and were labelled 'Nordic', 'Scandinavian' or 'Germanic' rather than Icelandic. Debates on Old Norse-Icelandic culture have shaped not only Icelandic, but also Nordic and other European discourses on cultural identity. In the course of the nineteenth century, Icelandic intellectuals became inspired by Romantic nationalism and began to reclaim 'their' cultural heritage by placing the myths in new interpretational frameworks that were decidedly Icelandic. The long-term process of nationalising the Eddas took many forms and shapes, and manifested itself in the fields of poetry and the visual arts, invented traditions and metaphysics, in journals and newspapers, in public spaces and in academic debates on history, Old Norse philology, and folklore. How did the Icelandic treatment of Old Norse myth relate to the development of the island's cultural and political identity? How were ideas about national character negotiated through the cultivation of mythological images? Special attention is paid to the role of myth in national discourses, especially in relation to that other popular genre of medieval Icelandic literature: the Sagas of Icelanders. Now, for the first time, this multifaceted process – unfolding in the eventful century leading up to the island's independence of 1918 – is analysed and traced through a wide range of interlocking disciplines. The national cultivation of ancient myth reached well beyond the confinements of literary aesthetics, and into the arena of political ideology. It is this interplay of culture, scholarship and politics that lies at the very heart of this interdisciplinary study.
In: The economic history review, Band 26, Heft 4, S. 695-767
ISSN: 1468-0289
Review in this Article Calendar of Inquisitions Post Mortem and other Analogous Documents preserved in the Public Record Office. Vol. XV, 1–7: Richard II.R. A. Buchanan. Industrial Archaeology in Britain.Ralph Davis. English Overseas Trade 1500–1700.Robert Latham and William Matthews(Eds.). The Diary of Samuel Pepys. A new and complete transcriptionA. F. J. Brown. Essex People, 1750–1900, from their diaries, memoirs and letters.S. D. Chapman. The Cotton Industry in the Industrial Revolution.Robin M. Reeve. The Industrial Revolution 1750–1850.David J. V. Jones. Before Rebecca. Popular Protests in Wales 1793–1835.Dorothy Marshall. Industrial England 1776–1851.Robert Owen. A New View of Society, or Essays on The Formation of the Human Character Preparatory to the Development of a Plan for gradually ameliorating the Condition of Mankind.Janet Roebuck. The Making of Modern English Society from 1850.E. P. Hennock. Fit and Proper Persons: Ideal and Reality in Nineteenth Century Urban Government.Michael Sanderson. The Universities and British Industry, 1850–1970.H. V. Emy. Liberals, Radicals and Social Politics 1892–1914.A. R. Bridbury. Historians and the Open Society.Roderick Floud. An Introduction to Quantitative Methods for Historians.David Ricardo. The Principles of Political Economy and Taxation.Horst Claus Recktenwald (Ed.). Political Economy. A Historical Perspective.D. E. C. Eversley (Ed.). Third International Conference of Economic History, Munich, 1965.H.J. Habakkuk. Population Growth and Economic Development.Peter Laslett (Ed.) with the assistance of Richard Wall. Household and Family in Past Time.Norman J. G. Pounds. An Historical Geography of Europe 450 B.C.‐A.D.1330.Pauline Croft (Ed.). The Spanish Company.Phyllis M. Martin. The External Trade of the Loango Coast 1576–1870.A. J. H. Latham. Old Calabar 1600–1891. The Impact of the International Economy upon a Traditional Society.M. E. Falkus. The Industrialization of Russia, 1700–1914.Francis E. Hyde. Far Eastern Trade 1860–1914.E. A. Boehm. Prosperity and Depression in Australia 1887–1897.C. Forster (Ed.). Australian Economic Development in the Twentieth Century.E. A. Boehm. Twentieth Century Economic Development in Australia.Patrick Fridenson: Histoires des Usines Renault. I. Naissance de la Grande Entreprise: 1898–1939.Charles P. Kindelberger. The World in Depression 1929–1939.Melchior Palyi. The Twilight of Gold 1914–1935: Myths and Realities.C. F. Delzell (Ed.). Mediterranean Fascism 1919–1945.E. Wiskemann. Italy since 1945.J. S. Bromley and E. H. Kossmann (Eds.). Britain and the Netherlands.G. Kurgan‐Ph. Moureaux (Ed.). La quantification en histoire.I.J. Roorda. Hetrampjaar 1672.H. Van der Wee. Historische aspecten van de economische groei. Tien studies over de economische ontwikkeling van West‐Europa en van de Nederlanden in het bijzonder (12e–19e eeuw).H. De Vries. Landbouw en bevolking tijdens de agrarische depressie in Friesland (1878–1895).J. A. Faber. Drie eeuwen Friesland. Economische en sociale ontwikkelingen van 1500 tot 1800.Van Beylen. Schepen van de Nederlanden. Van de late Middeleeuwen tot het einde van de 17e eeuw.G. Kurgan‐Van Hentenryk. Leopold II et les groupes financiers beiges en Chine. La politique royale et pesprolongements (1895–1914). Société Générale de Belgique, 1822–1972. R. De Herdt. Bijdrage tot de geschiedenis van de veeteelt in Vlaanderen, inzonderheid tot de geschiedenis van de rundveepest, 1769–1785.E.J. Baels. De Generate Keizerlijke en Koninklijke Indische Compagnie gevestigd in de Oosten‐rijkse Nederlanden, genaamd "de Oostendse Compagnie".C. Van Bostraeten. De nederzetting Sloten en de Merowingische begraafplaats te Gent—Port Arthur. Economisch‐ en sociaal‐historisch jaarboek. R. Noel. Les deépôts de pollens fossiles.A. P. Timmermans. Les banques en Belgique, 1946–1968. Contributions à l'histoire économique et sociale. Tome VI: 1970–1971. O. Mus. Inventaris van het archief van de Commissie van Openbare Onderstand, leper: Oud Regime zonder de oorkonden.P. Lebrun, J. Gadisseur, J. Pirard, D. Degreve, C. Desama (Ed.). L'industrialisation en Belgique au XIXe siècle. Première approche et premiers résultats.F. B. M. Tangelder. Nederlandse rekeningen in de pondtolregisters van Elbing, 1585–1602. Finances Publiques d'Ancien Régime—Finances publiques contemporaines: processus de mutation, continuites et ruptures. Collogue International: Spa, 16–19‐IX‐1971. Pro Civitate.C. Verlindenet al. Dokumenten Voor de Geschiedenis van Prijzen en Lonen in Vlaanderen en Brabant (XVIe‐XIXe E.)
In: The economic history review, Band 27, Heft 4, S. 681-733
ISSN: 1468-0289
Book Reviewed in this article:M. M. Postan. Essays on Medieval Agriculture and General Problems of the Medieval Economy.M. M. Postan. Medieval Trade and Finance.Richard W. Kaeuper. Bankers to the Crown: The Riccardi of Lucca and Edward I.Alan Crossley (Ed.). A Victoria History of the County of Oxford, vol. X. Banbury Hundred.David Underdown. Somerset in the Civil War and Interregnum.Margaret Roake and John Whyman (Eds.). Essays in Kentish History.Alan Everitt (Ed.). Perspectives in English Urban History.David Baker (Ed.). The Inhabitants of Cardington in 1782.J. A. Robey and L. Porter. The Copper and Lead Mines of Ecton Hill, Staffordshire.John Foster. Class Struggle and the Industrial Revolution: Early Industrial Capitalism in Three English Towns.Philip J. Riden. The Butterley Company, 1790–1830: A Derbyshire Ironworks in the Industrial Revolution.Patricia Hollis (Ed.). Class and Conflict in Nineteenth‐Century England, 1815–1850.Douglas C. North and Robert Paul Thomas. The Rise of the Western World: A New Economic History.D. V. Glass and Roger Revelle (Eds.). Population & Social Change.Henry A. Landsberger (Ed.). Rural Protest: Peasant Movements and Social Change.Georges Duby. The Early Growth of the European Economy: Warriors and Peasants from the Seventh to the Twelfth Century.Peter Earle (Ed.). Essays in European History, 1500–1800.Marcello Carmagnani. Les Mécanismes de la Vie Economique dans une Société Coloniale: Le Chili (1680–1830).Eugen Mewes (Ed.). Terra Nostra; Culegere de Materiale Privind Istoria Agrará a Romanici.Imre Wellmann (Ed.). Proceedings of the Hungarian Agricultural Museum, 1971–2.I. T. Berend and G. Ranki. Hungary. A Century of Economic Development.Theodore Zeldin. France: 1848–1945. Volume One. Ambition, Love and Politics.Ronald Dore. British Factory—Japanese Factory: The Origins of National Diversity in Industrial Relations.Internationaal Colloquium (Spa 5–8‐IX‐1968). De burgerlijke openbare gebouwen in de Europese steden en hun financiering in de Middeleeuwen en onder het Ancien Régime. Handelingen.D. Degreve, D'une analyse de la révolution industrielle à un diagnostic du sous‐développement (suite et fin).H. Thomas, A. L. Constantse, et alia. 'De Spaanse Burgeroorlog en zijn gevolgen.J. H. Munro. Wool, Cloth and Gold: The Struggle for Bullion in Anglo‐Burgundian Trade, 1340–1478.K. Bertels. Geschiedenis tussen struktuur en evenment. Een methodologisch en wijsgerig onderzoek.'Special Issue on Agricultural History in Nineteenth Century Belgium', Revue belge d'histoire contemporaineS. Hart. 'Amsterdam Shipping and Trade to Northern Russia in the Seventeenth Century', Mededelingen van de Nederlandse Vereniging voor zeegeschiedenisJ. Everaert. De internationale en koloniale handel der Vlaamse firma's te Cadiz, 1670–1700 (avec un résumé français: le commerce international et colonial des firmes flamandes à Cadix, 1670–1700). Acta Historiae Neerlandicau: Studies on the History of the Netherlands. P. Creutzberg (Ed.). Het ekonomisch beleid in Nederlandsch‐Indië. Capita selecta. Een bronnenpublikatie, Vol. I.W. De Vries. 150 Jaar Welstand, de Maatschappij tot bevordering van welstand, voornamelijk onder landlieden, 1822–1972.J. De Vries. De Nederlandse economie tijdens de 20ste eeuw. Een verkenning van het meest kenmerkende.M. Van Durme (Ed.). Les Archives générales de Simancas et l'histoire de la Belgique (IXe–XIXe siècles)P. M. M. Klep. Het huishouden in westelyk Noord‐Brabant: Structuur en ontivikkeling, 1750–1849.H. A. Enno Van Gelder. Gegevens betreffende roerend en onroerend bezit in de Nederlanden in de 16e eeuwJ. De Vries. De Coöperatieve Raffaisen‐ en Boerenleenbanken in Nederland, 1948–1973: Van exponent tot component.J. F. Bläsing. Das goldene Delta und sein eisernes Hinterland, 1815–1851. Von niederländischpreussischen zu deutsch‐niederlandischen Wirtschaftsbeziehungen.T. Van der Wal. Op zoek naar een nieuwe vrijheid: Een kwart eeuw arbeidersbeweging in Friesland, 1870–1895.L. Vire. La distribution publique d'eau à Bruxelles, 1830–1870.J. van Herwaarden (Ed.). Lof der Historie. Opstellen over geschiedenis en maatschappij.L. Schepens. Van Vlaskutser tot Franschman. Bijdrage tot de Geschiedenis van de Westvlaamse plattelandsbevolking in de negentiende eeuw.G. Hansotte. La principauté de Stavelot‐Malmédy à la fin de l'Ancien Régime. Carte de la principauté en 1789; dénombrement des maisons, des chevaux et des bestiaux vers 1750.J. Fichefet. Histoire de la commune de Saint‐Martin.M. Claeys‐Van Haegendoorn. Hendrik de Man: Biografie.C. Verlinden et. al. Dokumenten voor de Geschiedenis van Prijzen en Lonen in Vlaanderen en Brabant (XVIe‐XIXe E.)W. P. Blockmans (Ed.). Handelingen van de leden en van de staten van Vlaanderen. Regeringen van Maria van Bourgondië en Filips de Schone (5 januari 1477–26 september 1506). Excerpten uit de rekeningen van de Vlaamse steden en kasselrijen en van de vorstelijke ambtenaren. Deel I: tot de vrede van Kadzand, 1492. Histoire Economique de la Belgique. Traitement des Sources et Etat des Questions—Economische Geschiedenis van België. Behandeling van de Bronnen en Problematiek. Actes du Colloque de Bruxelles—Handelingen van het Colloquium te Brussel. 17–19 nov. 1971 Histoire Economique de la Belgique. Traitement des Sources et Etat des Questions P. M. M. Klep. Groeidynamiek en stagnatie in een agrarisch grensgebied. De ekonomische ontwikkeling in de Noordanlwerpse Kempen en de Baronie van Breda, 1750–1850. Studies over de sociaal‐economische geschiedenis van Limburg F. Pollentier. De Admiraliteit en de oorlog ter zee onder de Aartshertogen (1596–1609).
In: The economic history review, Band 23, Heft 2, S. 380-426
ISSN: 1468-0289
Book review in this ArticleClaude Mossé. Ancient Culture and Society: The Ancient World at Work.P. J. Ucko and G. W. Dimbleby (Eds.). The Domestication and Exploitation of Plants and Animals.N. Rubinstein (Ed.). Florentine Studies. Politics and Society in Renaissance Florence.Raymond de Roover. The Bruges Money Market around 1400.Henri Touchard. Le commerce maritime breton à la fin du Moyen Age.Guillermo Lohmann Villena. Les Espinosa, une famille d'hommes d'affaires en Espagne et aux Indes à l'époque de la colonisation.J. H. Shennan. Government and Society in France, 1461–1661.Marcel Couturier. Recherches sur les structures sociales de ChâteaudunF. Jaupart. L'activité commerciale de Bayonne au XVIIIe siècle.Pierre Jeannin. L'Europe du Nord‐Ouest et du Nord aux XVIIe et XVIIIe siècles.T. Emmons. The Russian Landed Gentry and the Peasant Emancipation of 1861.Helmuth Stoecke (Ed.). Kamerun unter Deutscher Kolonialherrschaft.Dieter Petzina. Autarkiepolitik im Dritten Reich. Der nationalsozialistische Vierjahresplan.Carl Bridenbaugh. The Beginnings of the American People: Vexed and Troubled Englishmen, 1590–1642.Vincent Ponko, Jr. The Privy Council and the Spirit of Elizabethan Economic Management, 1558–1603.Darrett B. Rutman. Husbandmen of Plymouth: Farms and Villages in the Old Colony, 1620–1692.Brooke Hindle. Technology in Early America.Sam Bass Warner, Jr. The Private City: Philadelphia in Three Periods of its Growth.N. Rosenberg (Ed.). The American System of Manufactures. The Report of the Committee on the Machinery of the United States and the Special Reports of George Wallis and Joseph Whitworth.Harry N. Scheiber. Ohio Canal Era: A Case Study of Government and the Economy, 1820–1861.Grace Rogers Cooper. The Invention of the Sewing Machine.Melvin M. Leiman. Jacob N. Cardozo: Economic Thought in the Antebellum South.Ralph D. Gray. The National Waterway.Stanley Buder. Pullman: An Experiment in Industrial Order and Community Planning, 1880–1930.Philip Taft. Labor Politics American Style: the California State Federation of Labor.M. Melnyk. Long Fluctuations in Real Series of American Economy.Edward L. and Frederick H. Schapsmeier. Henry A. Wallace of Iowa: The Agrarian years, 1910–1940.Karl Schriftgiesser. Business and Public Policy: The Role of the Committee for Economic Development, 1942–1967.C. A. Blyth. American Business Cycles, 1945–50.A. W. Coats and Ross M. Robertson (Eds.). Essays in American Economic History. Acta Historiae Neerlandica. M. A. Arnould. L'impôt direct dans le Tournaisis au début régime espagnol (1523–1571).H. Bauduin and J. Jansen. Aspecten van de Limburgse landbouwgeschiedenis.W. Berghuis. Ontstaan en ontwikkeling van de Nederlandse beleggingsfondsen tot 1914.W. P. Coolhaas. Generale Missiven van Gouverneurs‐Generaal en Raden aan Heren XVII der Verenigde Oostindische Compagnie.A. M. de Jong. Geschiedenis van de Nederlandsche Bank (1814–1914).J. A. de Jonge. De industrialisatie in Nederland tussen 1850 en 1914.A. C. J. de Vrankrijker. Belastingen in Nederland, 1848–1893. De strijd om een modernisering van het stelsel.H. Galle. La "Famine du coton", 1861–1865. Effets de la Guerre de Sécession sur l'industrie cotonnière gantoiseP. Harsin and E. Helin. Problèmes de mortalité. Méthodes, sources et bibliographie en démographie historique.J. Leaonard‐Etienne. Recherches sur l'investissement et la rentabilité dans l'industrie liégeoise.A. Louant. Le journal d'un bourgeois de Mons, 1505–1536.B. Lyon and A. Verhulst. Medieval Finance. A Comparison of Financial Institutions in Northwestern Europe.A. Moureaux‐van neck. Assistance publique, 1856–1956.J. G. Nanninga. Bronnen tot de Geschiedenis van den Levantschen handel. Recherches sur l'histoire des finances publiques en Belgique. J. Ruwet, E. Helin, F. Ladrier, and L. van Buyten. Le marché des céréales à Ruremonde, Luxembourg, Namur et Diest aux XVIIe et XVIIIe siècles.G. Spitaels. Le mouvement syndical en Belgique.M.‐R. Thielemans. Bourgogne et Angleterre. Relations politiques et economiques entre les Pays‐Bas bourguignons et l'Angleterre, 1435–1467.F. van Bocxlaer. De evolutie van de economische pers in België.J. M. G. van der Poel. Honderd jaar landbouwmechanisatie in Nederland.G. Vandewalle. De conjuncturele evolutie in Kongo en Ruanda‐Urundi van 1920 tot 1939 en van 1949 tot 1958.M. van Durme. Les archives générales de Simancas et l'histoire de la Belgique, IX‐XIXe sièdes.M. van Durme. Les archives générales de Simancas et l'histoire de la Belgique, IX‐XIXe siècles.J. A. van Houtte. Bruges. Essai d'histoire urbaine.D. van Rijssel. De Gentse huishuren tussen 1500 et 1795. Bijdrage tot de kennis van de konjunktuur van de Stad. Pro Civitate.F. van Tyghem. Op en om de Middeleeuwse bouwwerf. De gereedschappen en toestellen gebruikt bij het bouwen van de Vroege Middeleeuwen tot omstreeks 1600.H. van Werveke. Miscellanea Mediaevalia. Verspreide opstellen over economische en sociale Geschiedenis van de Middeleeuwen.A. Verhulst. Het landschap in Vlaanderen in historisch perspectief.Ch. Verlinden, E. Scholliers, H. Desmedt‐Coppejans, J. Craeybeckx, and G. Impens. Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in Vlaanderen en Brabant.H. Wouters. Documenten betreffende de geschiedenis der arbeidersbeweging (1853–1865). Bedrijf en Samenleving. Economisch‐historische studies over Nederland in de negentiende en twintigste eeuw aangeboden aan Prof. Dr I. J. Brugmans bij zijn aftreden als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam. L'impôt dans le cadre de la ville et de l'Etat. De belasting in het raam van stad en staat.
Het onderzoek naar de oudste runeninscripties van het Europese continent, Engeland en Denemarken voerde onderzoekster van Liverpool aan de Ierse Zee naar Constanza aan de Zwarte Zee; van Zürich naar Bergen; van Parijs naar Stockholm. In dit enorme gebied kende men reeds bij het begin van de vroege middeleeuwen het runenschrift (rond 500 AD). Ergens in dit gebied moet een kern gelegen hebben, waar het begon - vermoedelijk in de eerste eeuw AD. Het localiseren van dat oorsprongsgebied begon me in de loop van het onderzoek te intrigeren. Het doel was in eerste instantie het inventariseren, het beschrijven en analyseren van runenteksten uit de oudste periode: 150-700 AD. Als onderzoekscorpus waren de runentradities rondom de Noordzee en van het continent uitgekozen. Het uitgangspunt was nadrukkelijk niet Scandinavië, zoals bij runenstudies meestal het geval. Ik meende, dat een verandering van perspectief nieuw licht op oude runologische vraagstukken zou kunnen werpen - en daardoor wellicht bijdragen tot oplossingen. Bovendien wilde ik me niet op één land of traditie vastleggen, maar door middel van het vergelijken van diverse runentradities proberen meer inzicht te krijgen in doel en wezen van het runenschrift. Waarom ontwikkelde men dit schrift, met welk doel werd het gebruikt, en door wie? Om dit soort vragen te beantwoorden, was het nodig om inzicht te verkrijgen in de cultuur-historische context van de inscriptiedragers. Archeologie en historie bleken onmisbare informatiebronnen; ook de (plaats)naamkunde leverde belangrijke gegevens ten aanzien van het relatief enorme aantal namen in de runencorpora. Runologie heeft in principe twee poten: paleografie en historische taalkunde. Eerst inspecteert men persoonlijk de objecten en hun inscripties en vervolgens ontcijfert men de runen. Daarna verkrijgt men één of meer lezingen, weergegeven als transliteraties, die dan taalkundig worden geanalyseerd. Deze teksten kunnen niet zonder hun archeologische en historische contexten begrepen worden, vandaar de titel 'Runes around the North Sea and on the Continent AD 150-700; Texts and Contexts. Het boek bestaat uit twee delen; eerst een viertal hoofdstukken met algemene en specifieke vraagstukken; het tweede deel is de Catalogus van alle onderzochte runenobjecten. Het eerste hoofdstuk betreft een algemene inleiding, het tweede hoofdstuk behandelt de cultuurhistorische achtergronden. Hier was het doel recente inzichten uit archeologie en runologie te combineren. Deze combinatie resulteerde o.a. in een zoektocht naar de oorsprong van het runenschrift. In hoofdstuk drie wordt een nieuwe theorie over deze oorsprong gepresenteerd met een voorstel over de ontwikkeling van de runen uit een archaïsch Italisch alfabet. Hoofdstuk vier bestaat uit een algemene samenvatting en conclusies. Aan diverse aspecten van individuele runen en inscripties is aandacht besteed, maar ook en vooral is gezocht naar overeenkomsten van en verschillen in teksten en inscripties. Zo valt bijvoorbeeld inzicht te verkrijgen in de verbreiding van het runenschrift, en, daaruit voortvloeiend, in de contacten tussen verschillende Germaanse volkeren. Tevens is gekeken naar de plaats en betekenis van het runenschrift in de Germaanse samenleving. De catalogus behandelt vijf corpora: (1) de vroege Deense en Zuidoost- Europese inscripties, (2) de Bracteaten, (3) de Continentale inscripties, (4) de vroege Engelse en (5) de Nederlandse inscripties. In zogenaamde "checklists" wordt informatie geleverd over de objecten, de vinden bewaarplaats, de datering, de runenvormen, de leesrichting, de taal, de lezing en transliteratie, de interpretatie(s), etc. Er zijn ruim 200 inscripties behandeld. De corpora zijn verdeeld in leesbare en (gedeeltelijk) interpreteerbare inscripties en onleesbare, c.q. oninterpreteerbare. Dan is er nog de categorie pseudo-runen of geen runen, en zijn er de onvermijdelijke falsificaties. Van de 170 leesbare en interpreteerbare zijn er 50 waarvoor een nieuwe interpretatie en/of lezing wordt voorgesteld. In het eerste deel van het boek wordt vrij uitgebreid aandacht besteed aan de vroege runentijd: de Romeinse keizertijd, de Volksverhuizingstijd en de Merovingische tijd, met nadruk op gegevens uit de archeologie. Vervolgens wordt ingegaan op de vraag waar en waarom het runenschrift ontstaan zou kunnen zijn. Deze vraag kwam niet voort uit een primaire behoefte om het oorsprongsgebied te zoeken, maar werd ingegeven doordat het opviel dat er zoveel West-Germaanse namen in het oudste materiaal voorkomen. Dat wil zeggen, de uitgangen van de namen waren moeilijk vanuit het Noord-Germaans te verklaren, maar eenvoudig indien men aannam, dat ze West-Germaans waren. Al in eerder onderzoek was de gedachte opgekomen, om het ontstaan van het runenalfabet in de buurt van een andere schriftcultuur te zoeken, langs de limes, bijvoorbeeld. Bovendien bleken de ingeritste persoonsnamen opvallend vaak afgeleid van namen van stammen die op het continent woonden. Vooral de namen van twee wapensmeden uit het noorden wijzen op afkomst uit het Rijnland: wagnijo en niþijo, afgeleid van de Vangiones en de Nidenses. Een derde naam, harja, wijst op verwantschap met de Harii, een sub-stam van de Lugii, wonend in Noord-Polen. Afleidingen van Harja komen in het latere Scandinavië niet voor, maar worden wel veel aangetroffen in het West-Germaans, vooral in het Neder-Rijngebied. Toen ik deze gegevens vergeleek met archeologische bevindingen omtrent de herkomst van de inschriftdragers, bleek dit in het geval van de kam met het inschrift harja te kloppen. De kam was gevonden in het Vimose moeras op het eiland Funen. Dit depot (ca. 160 AD) bleek afkomstig uit de regio zuidelijk van de Oostzee. De runenobjecten uit het Thorsberg moeras (Schleswig-Holstein) bleken afkomstig uit West-Germaans gebied. Met betrekking tot de objecten uit het Illerup moeras in Jutland was de weg iets ingewikkelder: de wapens uit dit depot (ca. 200 AD) kwamen uit het noorden, maar de namen wezen op zuidelijke, West-Germaans-sprekende streken. Toen duidelijk was geworden dat er wapenhandel tussen de Rijnstreek en het noorden is geweest, kon ik een link leggen. Het Illerup-onderzoek van de Deense archeoloog Ilkjær (1990, 1991, 1993, 1996a&b) was van zeer grote waarde voor mijn eigen onderzoek. De naam harja en zijn afkomst kon nog eens bevestigd worden door een tweede inscriptie, uit Zweden, op een steen (Skåäng): harijaz leugaz, wijzend op zowel de Harii als de Lugii. Zoals gezegd, viel op dat veel namen een West-Germaanse vorm hadden, alhoewel de objecten waarop de namen voorkwamen, waren gevonden in Deense moerassen en graven. Tot ongeveer 500 AD bestond de gewoonte om krijgsbuit te offeren in een moeras. Deze buit was afkomstig van de verliezers, die uit een andere streek kwamen. Archeologen konden in een aantal gevallen vaststellen waar de opeenvolgende depots (een depot is een geheel van tegelijkertijd geofferde voorwerpen) vandaan kwamen. De objecten met runen in rijke Deense vrouwengraven, zoals die van Himlingøje, waren inheems, maar droegen ook vaak West-Germaanse namen. Zo wees veel op een West-Germaans gebied als leverancier van personen die runen schreven. Dan ligt het voor de hand te kijken welk gebied het meest in aanmerking kon komen. Dat bleek naar mijn mening het gebied van de Ubiërs te zijn, in het Rijnland. In dit grensgebied tussen het Romeinse rijk en het vrije Germania leefden Romeinen en Germanen over het algemeen in goede verstandhouding. Hier kon zich een cultureel amalgaam ontwikkelen, gunstig voor de adaptatie van een schrift. De Romeinse invloed blijkt niet alleen uit de gelijkenis van het runenalfabet met Noord-Italische alfabetten, maar ook uit de toepassing van het schrift: de runeninscripties geven vooral namen van eigenaars en makers. Een archaïsch Italisch alfabet zou als voorbeeld kunnen hebben gediend voor het runenalfabet. Derks (1996) heeft in zijn proefschrift aangetoond, dat de matronencultuur van het Rijnland en die van Noord-Italië grote overeenkomsten kenden. Personen afkomstig uit Noord-Italië integreerden in het (schriftloze) Rijnland en introduceerden daar schrift, i.c. votiefinscripties op de matronenbeelden. Het is niet uitgesloten dat deze veteranen uit het Romeinse leger, afkomstig uit Piemonte en de Po-streek, een Noord-Italisch alfabet kenden en dat meebrachten naar hun nieuwe woongebied. In Noord-Italië zijn diverse varianten van het oude Etruskische alfabet overgeleverd. In de eerste eeuw AD zullen deze archaïsche alfabetten in Italië zijn verdrongen door het officiële Romeinse alfabet. Maar misschien mag men aannemen dat het runenalfabet in de eerste eeuw AD is ontwikkeld, en dat een archaïsch Noord-Italisch alfabet tot in de eerste eeuw heeft kunnen voortbestaan in bepaalde uithoeken van het Romeinse Rijk. Inderdaad zijn de officiële Romeinse teksten in het Latijns alfabet, maar maakt dit de mogelijkheid ondenkbaar dat (een) bepaalde bevolkingsgroep(en) nog een tijdlang een ouderwets schrift gebruikte? Hoe dan ook, de runen zelf dragen het kenmerk van een archaïsch alfabet; hun voorbeeld moet daarom ook een archaïsch alfabet zijn geweest. Andere verbreiders van Romeinse cultuur waren de Germaanse soldaten, die jarenlang in Romeinse dienst hadden doorgebracht, en als geletterden en Romeinse burgers terugkeerden naar hun Germaanse vaderland. Wat betreft de vermelding van de conclusies van het onderzoek is gekozen voor de volgende opzet. Aan het eind van hoofdstuk III staan de conclusies over de oorsprong van het runenschrift. In hoofdstuk IV, Summary and Some More Conclusions, is een algemeen en uitvoerig overzicht van de resultaten van het onderzoek in zijn geheel opgenomen. In het tweede deel, de Catalogus, wordt ieder afzonderlijk corpus voorafgegaan door een korte inleiding en afgesloten met een korte samenvatting en conclusies. Wat betreft de inhoud van de inscripties, is een classificatie gemaakt naar de volgende categorieën: 1. één of meer persoonsnamen; 2. zinnen (met werkwoordsvorm); 3. opdrachten (giften); 4. naam van het object, of het materiaal; 5. makers en schrijvers formulae; 6. ek (ik) plus naam, of adjectief, etc.; 7. 'magische' woorden etc.; 8. fuþark inscripties. In de Concordance vindt men alfabetisch de getranslitereerde runenvocabulaire, gevolgd door de naam van het object, meestal tevens de vindplaats. In de Index of Inscriptions staat de naam c.q. vindplaats voorop, gevolgd door de getranslitereerde tekst van de hele inscriptie en daarachter de pagina waarop object en runen worden beschreven. In het algemeen kan worden gezegd dat inscripties vooral worden aangetroffen in een context die wijst op een gebruik van het runenschrift in de hogere echelons van de samenleving. Wat betreft de oudste inscripties, die vooral in Denemarken gevonden zijn, is de context die van hoge militairen en rijke vrouwen. In vrijwel alle gevallen wordt de exclusiviteit benadrukt door de aanwezigheid van prestigieuze Romeinse voorwerpen. Dit beeld blijft zo gedurende enkele eeuwen, tot in de Volksverhuizingstijd. Nog korte tijd daarna blijven met runen beschreven objecten, zoals wapens en juwelen, voornamelijk beperkt tot de elite, maar verdwijnt de Romeinse connotatie. Vooral de Merovingische rijengrafvelden in Zuid-Duitsland leverden relatief veel runenobjecten op uit vrijwel uitsluitend rijke graven. In Friesland en Engeland is de context wat schraler: de objecten zijn niet altijd van kostbaar materiaal en de eigenaars van runenobjecten lijken van eenvoudiger komaf. De context: graven (in Engeland) of losse vondsten uit terpen (Friesland en Groningen) wijst lang niet altijd op luxueuze omstandigheden. De runentradities van Scandinavië, Duitsland, Nederland en Engeland kenden alle een eigen ontwikkeling, die voortbouwde op een initieel langdurig consistent blijvend systeem, waardoor men wel eens het bestaan van een runen-koine heeft verondersteld. Dergelijke specifieke overeenkomsten in de runentradities wijzen op contacten tussen een kleine groep. Deze groep zal gelieerd zijn geweest aan de politieke top, degenen die de verschillende stammen tot staten opbouwden, hetgeen al begon in de tijd van het Romeinse Rijk. Runen konden zich, wellicht mede daardoor, ook nog handhaven na de Volksverhuizingstijd. Gezien het soort objecten, hebben de inscripties (ook) een functie gehad in de bevestiging van bepaalde relaties binnen een kleine, geprivilegieerde groep, behorend tot de maatschappelijke top. Gedurende de Volksverhuizingstijd (vierde - zesde eeuw) werd het runenschrift verspreid over een groot deel van West- en Midden-Europa. De aard van de teksten blijft dezelfde. De runen zelf worden in meer of mindere mate aangepast aan de tongval in de verschillende gebieden. Pas na ongeveer de zesde eeuw vinden we inscripties met geheel andere soort teksten, lang, informatief, soms poëtisch van aard. Deze ommekeer maakt tevens duidelijk dat inmiddels het lezen en schrijven van runen bij meerdere lagen van de bevolking bekend is geworden. De teksten worden dan ook meer gebruiksteksten, voor diverse doeleinden. De toepassing blijft onveranderd epigrafisch, behalve bij de Angelsaksen, die runen, naast het Latijnse schrift, in hun manuscripten opnemen. Handelscontacten tussen Engeland, Friesland en Jutland blijken uit de runenmunten, zoals de sceattas. In Zuid-Oost Europa blijken de weinige runenobjecten aan de (Oost-)Goten te kunnen worden toegewezen. De weinige vondsten in Hongarije en Zwitserland wijzen vermoedelijk niet op inheemse runentradities. De enkele runenvondsten uit België en Frankrijk kunnen daarentegen getuigen van mogelijke runenkennis bij de Franken. Het is opvallend dat, gezien hun datering, de eerste Zuid-Duitse runenobjecten samenvallen met het begin van de Merovingische suprematie (ca. 500 AD). De overheid van Engeland en Friesland was sterk Merovingisch beïnvloed, hetgeen bijvoorbeeld blijkt uit de numismatiek. En dan zijn er twee historische 6eeeuwse Merovingers, die getuigen van hun runenkennis: Venantius Fortunatus en koning Chilperic. Het recent gevonden zwaardschedebeslag met runen in de Betuwe heeft een Frankische connotatie. Toekomstig runologisch onderzoek zou zich dan ook moeten richten op de mogelijkheid van een Frankische runentraditie, en de teloorgang daarvan. Al met al kan men concluderen, dat de diverse runentradities uit de periode 150-700 AD niet wijzen op een schrift dat vooral communicatief van aard was. Eerder lijken de oudste inscripties te duiden op een gebruik dat beperkt werd tot een ornamentele toevoeging. De teksten bestaan over het algemeen uit korte mededelingen: makers- en schrijversformules, opdrachten, namen van object en materiaal, onbekende woorden waarvan men aaneemt dat ze een magische of religieuze betekenis hadden. Men signeerde, men benoemde, men hield iets belangrijks vast met letters, met woorden, met taal. Voor zover we de teksten kunnen beoordelen, zijn ze sterk formulatief en vertonen grote overeenkomsten over een groot gebied. De orthografie is zeer nauwkeurig; men hechtte er kennelijk grote waarde aan de klanken van de taal goed te onderscheiden en weer te geven. Juist deze zorgvuldige behandeling en het formulatieve karakter wijzen op vakmanschap. Het lijkt voor de hand te liggen om de runenschrijvers onder bepaalde handwerkslieden te zoeken, zoals wapensmeden en juweliers. De artistieke inspiratie en de hoogstaande techniek zullen, net als de runen zelf, zijn voortgekomen uit de belangrijkste cultuur van het Europa uit het begin van de jaartelling: de Romeinse. Het meest intrigerend en verbazingwekkend is, dat de Germanen zowel de kunst als het schrift naar hun eigen hand hebben gezet. De runentradities gaan uiteindelijk steeds sterker van elkaar verschillen. In het Fries215 Groninger terpengebied wordt de crossroads positie van het gebied in de runen weerspiegeld: diverse invloeden uit Engeland en Denemarken zijn in de Friese inscripties te traceren. Een algemener gebruik van runen blijkt ook uit een grotere diversiteit van materiaal en soort objecten, maar ook omdat er steeds meer echte zinnen voorkomen, terwijl bijvoorbeeld in het Continentale Corpus vaak volstaan werd met een paar namen en hooguit wat toevoegingen. Runenvariaties zoals verdubbelingen, gespiegelde runen, ornamentele runen etc. lijken thuis te horen in de Noordzee-traditie, te weten de Deense, Nederlandse en Engelse corpora. Een aparte groep vormen de gouden runen-bracteaten (uit omtrent 575-625), die voor dit onderzoek geselecteerd zijn op leesbaarheid. Alhoewel enige voorzichtigheid betracht moet worden met bracteaten-runen, die notoir zijn wegens hun afwijkende vormen, zijn de bracteaten als groep onmisbaar vanwege het relatief grote aantal: er zijn bijna evenveel bracteaten met runen bekend als andere objecten met runen uit de eerste vier of vijf eeuwen. Bovendien zijn de bracteaten belangrijk voor het bestuderen van de sociale rol van het runenschrift. Bracteaten zijn amuletten, geïnspireerd op Romeinse keizermedaillons en dus interessant vanwege de bestudering van de Romeins-Germaanse betrekkingen. Bracteaten dienden waarschijnlijk ook als insignia, die bij initiatieriten van jonge krijgers hoorden. Uit de iconografie blijkt een bepaalde leiderscultus, maar er kunnen ook mythologische aspecten in gezien worden. De bracteaten hadden een ideologische, dan wel religieuze waarde. Bij het onderzoeken van mogelijk magische, of symbolische connotaties van objecten met runen, spelen de bracteaten een grote rol. Runen en prestigegoederen zijn onlosmakelijk verbonden in de Germaanse samenleving van de Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen. Dit alles hangt samen met een maatschappelijke structuur, die bekend is als het gift-and-exchange systeem, waar een leider en zijn comitatus aan elkaar verbonden zijn door een subtiel systeem van geven en nemen. Kostbare objecten benadrukten de band tussen heer en volgeling; een object met runen verhoogde niet alleen de waarde van het object, maar vooral de intrinsieke waarde van de relatie tussen gever en ontvanger. Een waarschuwing is op zijn plaats. We hebben te maken met runenobjecten, die puur toevallig bekend zijn geraakt. Deze objecten worden gevonden bij archeologische opgravingen, die ook een mate van toevalligheid kennen. Voorts zijn er nogal wat 'losse vondsten', al of niet met een context. Het is daarom heel wel mogelijk dat het materiaal dat we hebben, een scheef beeld geeft van het destijdse runengebruik. Alle conclusies kunnen dus alleen onder voorbehoud zijn. Het opstellen van runenchronologieën is dan ook van beperkte waarde. Het dateren aan de hand van bepaalde runenvormen is vrijwel onmogelijk. Iedere nieuwe vondst kan de hele perceptie veranderen. Toch is het van groot belang om de runenobjecten en hun context te blijven bestuderen. Niet alleen vanwege de grote cultuur-historische waarde, maar ook omdat het onze oudste taalmonumenten zijn. Dit onderzoek heeft op basis van de taalkunde in combinatie met archeologie kunnen wijzen op de sterke West-Germaanse inslag van de oudste runenobjecten. Tot nu toe werd altijd aangenomen dat Scandinavië de bakermat van de runencultuur was. Ik hoop dat beeld iets te hebben bijgesteld. Het inzien van de mogelijke West-Germaanse oorsprong van het runenschrift heeft consequenties voor de interpretaties en wellicht ook voor de datering van sommige runenteksten.