Allereerst willen we opmerken dat het ons goed doet dat het boek goed (en kritisch) gelezen wordt, zoals nu door Ronald Hoekstra. We vinden het ook een uitstekend idee van KWALON om op deze manier de discussie over praktijkgericht onderzoek te stimuleren. Het stimuleren van de dialoog over praktijkgericht onderzoek was voor ons een van de belangrijke redenen om het boek te schrijven.We beginnen bij het eind, waar Hoekstra verzucht: 'Laten we (...) gewoon van "toegepast onderzoek" (...) spreken.' In toenemende mate wordt er in kringen van reflectieve professionals gesproken van praktijkgericht onderzoek en met goede redenen. Ook de HBO-raad pleit expliciet voor het gebruik van de term praktijkgericht onderzoek. Meer dan de inmiddels wat sleetse term 'toegepast onderzoek' geeft die benaming aan dat de professionele praktijk het uitgangspunt én richtpunt is van dit onderzoek. De methodologische logica op zichzelf is niet anders dan die van andere 'soorten' wetenschappelijk onderzoek, alleen deze principiële oriëntatie, deze inbedding, is kenmerkend en onderscheidend. En daarmee wordt het ook een belangrijke identiteitsbepaler van hogescholen, waar zich thans in rap tempo een onderzoekstraditie vestigt met een eigen gezicht, die geen aftreksel wil zijn van wat er op universiteiten gebeurt, maar zelfbewust een eigen niche definieert. De term 'toegepast onderzoek' past bij een andere traditie, waarbij we – terzijde – voorstanders van deze benaming graag uitdagen om aan te geven wat er nu eigenlijk op wat wordt toegepast. Onderzoek 'toegepast' op de praktijk? Maar dat is nu juist het soort dichotomie waar we vanaf willen.Dan de kwestie van de paradigma's en het standpunt dat praktijkgericht onderzoek vooral zal plaatsvinden vanuit het interpretatieve en/of emancipatorische paradigma. We wilden ons daarmee niet bekennen tot één richting onder uitsluiting van andere. We willen in die zin uitdrukkelijk pluralistisch zijn. Het boek legt daar ook uitgebreid getuigenis van af. Naast de interpretatieve, kwalitatieve benadering wordt er uitgebreid aandacht besteed aan bijvoorbeeld positivistische, kwantitatieve benaderingen. Er wordt relatief veel plaats ingeruimd voor kwantitatieve analyse en statistische technieken. Het boek omvat een uitgebreide discussie over dit onderwerp, laat argumenten zien van voor- en nadelen van evidence-based praktijkonderzoek, introduceert de term practice-based evidence en presenteert de effectladder van Van Yperen (p. 146-148) als een graduele tussenweg in deze discussie en een zinvol instrument om haalbare effecten vast te stellen en te meten. Dus wij delen niet de opvatting dat het positivistische paradigma er bekaaid af komt, integendeel. Maar wie zich de werkelijkheid van de professional in zijn dagelijkse praktijk tracht voor te stellen – met name in de praktijk van onderwijs, zorg, hulp- en dienstverlening en dergelijke, een belangrijk referentiekader voor deze auteurs en hun studenten – begrijpt dat in de meeste situaties de interpretatieve/emancipatorische benadering het meest voor de hand ligt. Daar zal het vaak gaan om de persoonlijke interactie met leerlingen, cliënten of collega's en ligt een empirisch-analytische toetsing van de nulhypothese minder voor de hand. Maar we sluiten die ook weer niet voor eens en voor altijd uit. Omgekeerd pleiten wij ervoor dat praktijkgerichte onderzoekers die menen te moeten kiezen voor een positivistisch paradigma die keuze evenzeer verantwoorden.Opmerkelijk is dat Hoekstra's werkervaring op de universiteit hem doet besluiten dat het boek te hoog gegrepen zou zijn voor studenten van het hbo. Dat is niet onze ervaring. In de evaluaties die wij hebben gehouden, blijkt dat het boek hogelijk gewaardeerd wordt door deze doelgroep en door hun docenten. 'De student' die ons voor ogen stond bij het schrijven (en die wij ook uit eigen ervaring jarenlang kennen) is de hbo-masterstudent. Dat zijn bijna allemaal mensen die al enige jaren in de praktijk werkzaam zijn en die een bacheloropleiding hebben afgerond. Bij de Hogeschool Utrecht wordt het boek bijvoorbeeld gebruikt in de masteropleiding Leren en Innoveren, de reguliere masteropleidingen en bij de Leergang van de Academische Opleidingsscholen. Studenten en docenten werken er met veel plezier mee en geven aan er goed mee uit de voeten te kunnen.Een punt van onderlinge discussie voor ons was wel of we moesten beginnen met een – inderdaad wat theoretische – relatief uitgebreide uiteenzetting van de verschillende paradigma's die in het sociaalwetenschappelijk onderzoek opgeld doen. Enerzijds waren we bang dat de student die het boek van voor naar achter als studieboek zou gaan doorlezen hierdoor mogelijk ontmoedigd zou raken. Anderzijds is er de logische noodzaak om de verschillende onderzoeksstrategieën en -methoden van meet af aan uit te bouwen vanuit hun diepere filosofische wortels waarnaar regelmatig terugverwezen kan worden. We zijn van mening dat er voor het onderwijs in methoden en technieken van onderzoek voor het hbo te veel how-to, hands-on boeken bestaan, die aan die diepere gelaagdheid voorbijgaan en daarmee uiteindelijk hun lezers geen dienst bewijzen. Het doet denken aan het door Rang gemunte concept uitsluiting door participatie. We hebben getracht dit 'dilemma' te ondervangen door in de inleiding aan te geven dat het boek goed als naslagwerk te gebruiken is en niet per se van kaft tot kaft doorgewerkt dient te worden. De begeleidende docent kan daarin een gidsende rol spelen.We nemen Hoekstra's opmerkingen over de doorwerking van onderzoek ter harte. We zouden ons ervan af kunnen maken door te wijzen op het gegeven dat in veel van de door ons besproken onderzoeksstrategieën, zoals met name bij actieonderzoek en ontwerponderzoek, deze 'doorwerking' een inherent en onontkoombaar onderdeel is van het proces. Bij onze bespreking van actieonderzoek wordt expliciet ingegaan op veranderingsprocessen en de aspecten die daarin belemmerend dan wel faciliterend kunnen werken. Bij praktijkgericht onderzoek en de reflectieve professional zoals wij die voor ogen hebben, vormen praktijk, onderzoek, evaluatie, ontwikkelen, innovatie en feedback van de betrokkenen één geheel. Misschien is het juist inherent aan 'toegepast onderzoek' dat onderzoeker en onderzochte gescheiden zijn, verschillende belangen vertegenwoordigen en derhalve betrekkelijk weinig boodschap hebben aan elkaar. Maar ook voor ons kan het geen kwaad om nog eens goed te kijken naar wat Hoekstra 'doorwerking' noemt.Het is in zekere zin wel jammer dat Hoekstra zo kapitaliseert op het positivisme en toegepast onderzoek. Relevanter in onze ogen zijn de vele schakeringen die in het boek zijn aangebracht, zoals de wisselwerking tussen de regulatieve en de empirische cyclus, de mogelijkheid om in een onderzoek je niet alleen te richten op wat observeerbaar is, maar ook op wat zich onder het zichtbare niveau afspeelt en de behandeling van de keuzes die de onderzoeker moet maken en verantwoorden om tot een eenduidig, voorlopig ontwerponderzoek te komen. Dan hebben we het nog niet over de bespreking van de ethische kanten van praktijkonderzoek en de verschillende rollen die de onderzoekers in dit verband dienen te spelen.In elk geval zijn we erkentelijk voor de kritische bespreking van ons werk. We werken aan een nieuwe druk en kunnen elk serieus commentaar goed gebruiken.
Ik ben heel blij dat Bosch mijn boek 'praktisch ijzersterk' noemt. Hij noemt daar vrijwel alle onderwerpen die ik belangrijk vind in een leerboek over analyseren in kwalitatief onderzoek, zoals coderen, de analyseprocedure, de vraag- en doelstelling, ethiek, kwaliteit en de rapportage. Bosch schrijft over en houdt zich bezig met wetenschapsfilosofie en het is dan ook niet verwonderlijk dat hij daar alle nadruk op legt bij zijn kritische bespreking. Echter, mijn boek gaat niet over wetenschapsfilosofie – daar heb ik elders over geschreven (Tijmstra & Boeije, 2011) – het gaat over het uitvoeren van kwalitatief onderzoek. Een boek vereist een zekere welwillendheid van de lezer. Zo mist Bosch in het boek dat kwalitatief onderzoek ook prima kan plaatsvinden op basis van secundaire data; het moet aan zijn aandacht zijn ontsnapt dat op pagina 90 een box staat, die gaat over data-archivering en secundaire analyse. Verder vindt Bosch een keuze al snel dogmatisch en beperkend naar mijn idee, terwijl ik van mening ben dat keuzes juist verhelderend werken. Zo zijn er bijvoorbeeld veel definities in omloop van theorie en hypothese en heb ik definities gekozen die gangbaar zijn in de wetenschap en voor dit boek voldoende houvast bieden. Nog een voorbeeld: ik heb ervoor gekozen niet meer in te gaan op de gevaren van software bij de analyse, omdat het gebruik van software state-of-the-art is en omdat ik de discussie over de risico's achterhaald vind. Wel besteed ik aandacht aan zinvol gebruik van de computer en aan het denken naast het doen (met de computer). Laat ik ingaan op de twee grote bezwaren van Bosch. Het eerste bezwaar is dat ik kwalitatief onderzoek vooral aanduid als een manier om het perspectief van de onderzochten te bestuderen en de werkelijkheid te begrijpen vanuit hun ogen. Natuurlijk kun je ook interacties en relaties bestuderen. Dat kun je doen vanuit taal- en communicatieprocessen. Zie bijvoorbeeld Tates (2001), die de communicatie onderzocht tussen artsen, ouders en kinderen. Je kunt dat ook doen vanuit de zoektocht naar betekenisgeving. Zie bijvoorbeeld Berendsen (2007), die de werkrelatie onderzocht tussen verzekeringsartsen en managers bij de UWV. In deze laatste variant wil je begrijpen waarom verzekeringsartsen en managers met elkaar omgaan zoals ze met elkaar omgaan en dat doe je vanuit hun perspectief. Alle redenen die ik noem om kwalitatief onderzoek te kiezen, ondersteunen dus dat het gaat om beleving en ervaring van degenen die we onderzoeken. Het is de onderzoeker die probeert de waarnemingen in de empirie te begrijpen, zegt Bosch, en dat ben ik helemaal met hem eens. Ik meen dat alle aandacht in het boek voor de bagage van de onderzoekers, met name in de hoofdstukken 2, 5, 6 en 7, dat wel duidelijk maakt. De disciplinaire achtergrond, de theoretische lens, de ervaring en de expertise van de onderzoekers bepalen de interpretaties van de werkelijkheid en maken de creatieve sprong mogelijk die bij abductief redeneren hoort. Met de behandeling van theorie, sensitizing concepts en theoretische sensitiviteit mag duidelijk zijn dat ook ik vind dat waarnemingen altijd theorieafhankelijk zijn en dat deze waarnemingen tegelijkertijd alle ruimte krijgen. Omdat het in kwalitatief onderzoek gaat om interpretaties van onderzoekers is het heel belangrijk om deze interpretaties te ontwikkelen met en te toetsen aan andere onderzoekers. Dat is eigenlijk het hoogst haalbare in kwalitatief onderzoek: er is immers geen gouden 'interpretatie'-standaard waar we onze interpretaties naast kunnen leggen. Het is mogelijk dat alle onderzoekers in het team het fout zien, maar in ieder geval hebben ze geprobeerd om elkaars voorkeuren en preferenties te doorzien en elkaar te corrigeren. Want daar gaat het om bij wetenschappelijke kennis. Dat interpretaties voortkomen uit theoretische perspectieven is duidelijk, maar ze moeten zo min mogelijk zijn vertekend door waardering en persoonlijke oordelen van afzonderlijke onderzoekers. Het tweede bezwaar van Bosch heeft betrekking op de wijze waarop ik de steekproef en generalisatie behandel. Hij is hier heel kritisch en ik ben het niet met hem eens. Mijn standpunt is ten eerste dat je als onderzoeker moet kunnen beargumenteren waarom je de steekproef hebt samengesteld en hoe je dat hebt gedaan. Ten tweede ben ik van mening dat je op basis van deze argumentatie dan ook uitspraken kunt doen over de populatie en ik baseer me daarbij vooral op Smaling (2009). Je weet immers hoe je steekproef zich verhoudt tot de populatie. Het betekent dat je argumenten hebt om aan te nemen dat de motieven/redenen/ideeën die je in de steekproef aantreft, ook zullen voorkomen in de populatie. Het gaat niet om statistische generalisatie, maar ik kan me niet voorstellen dat Bosch deze vergissing begaat. Wanneer je als schrijver een boek aflevert, gaan lezers ermee aan de slag. En, om in het jargon te blijven van ons vakgebied, zij gebruiken daarbij hun eigen sensitizing concepts. Bosch heeft mijn boek langs zijn specifieke, wetenschapsfilosofische meetlat gelegd. Ik ben blij dat alle didactische vernieuwingen in goede aarde zijn gevallen bij Bosch. Fijn dat hij zijn brein moest kraken over sommige opgaven, die inderdaad zijn bedoeld om uit te dagen. Evenals de leerdoelen, vragen, kaders, voorbeelden en tips. Ook ben ik blij met zijn oordeel dat hij het boek praktisch bijzonder goed vindt, want dat was de motivatie om het boek te schrijven en te herzien.
Judith Schoonenboom bespreekt naar aanleiding van de eerste alinea van mijn artikel een aantal misverstanden. Maar daarmee wil ze niet zeggen dat ik me aan die misverstanden heb schuldig gemaakt. Daarom beperk ik me hier tot haar vier kanttekeningen bij mijn verhaal, waarmee ik niet wil zeggen dat de misverstanden die zij noemt van geen belang zijn.De eerste kanttekening gaat in hoofdzaak over het onderscheid tussen statistische generalisatie en variatiedekkende generalisatie (variatiedekking) en in samenhang ermee het onderscheid tussen statistisch steekproeftrekken en systematisch steekproeftrekken. Eerst over de vormen van generalisatie. Ik wil juist wel een duidelijk onderscheid maken tussen statistische generalisatie en variatiedekking. Aangenomen dat een onderzoeker zijn onderzoeksconclusies generaliseerbaar wil maken naar een populatie (of domein) waarvan de onderzochte gevallen (in ruime zin) maar een deel uitmaken, dan gaat het mij erom dat de kwalitatief onderzoeker niet alleen maar vormen van theoretische generalisatie of overdrachtsgeneralisatie ten dienste staan, maar ook een vorm van inductieve generalisatie die toch geen statistische generalisatie is: variatiedekking.Bij statistische generalisatie wordt een statistisch-representatieve steekproef getrokken. Hierbij spelen variabelen met frequentieverdelingen een rol, en ook het niveau waarop die variabelen gemeten worden, de steekproefgrootte en randomisatie. Het gaat er niet alleen om onbekende, mogelijk storende variabelen te neutraliseren, maar ook om statistisch verantwoorde en significante toetsen uit te kunnen uitvoeren en schattingen te kunnen maken. Er is niks op tegen om bij een dergelijke statistisch-representatieve steekproef kwalitatieve analyses te doen, eventueel gecombineerd met statistische analyses. Alleen maakt de onderzoeker in het kwalitatieve onderzoek geen gebruik van de frequenties enzovoort. Bij variatiedekking zijn al die kwantitatieve aspecten niet aan de orde. Bij variatiedekking gaat het ook om een andere vorm van steekproeftrekken, namelijk doelgericht steekproeftrekken en in het bijzonder iteratief steekproeftrekken. Na het bereiken van een verzadigingspunt wordt dan geen statistische representativiteit van de steekproef bereikt, maar een variatiedekkende representativiteit.De verschillen tussen deze twee vormen van representativiteit en de daarmee verbonden ideeën en procedures zijn te groot om verdoezeld te worden door ze in één bakje te stoppen. Dit blijkt ook nog als we het onderscheid tussen aselect steekproeftrekken en doelgericht steekproeftrekken, met name iteratief steekproeftrekken, bezien vanuit het oogpunt van de steekproefgrootte. Bij vormen van aselect steekproeftrekken (dus met randomisatieprocedures) kan de steekproefgrootte van tevoren worden bepaald aan de hand van de populatiegrootte en de kans op statistisch significante resultaten bij beoogde statistische toetsen en gewenste betrouwbaarheidsintervallen bij schattingen. Bij iteratief steekproeftrekken daarentegen blijkt de steekproefgrootte pas achteraf, wanneer een saturatiepunt is bereikt. Bij iteratief steekproeftrekken, dus ook bij theoretisch steekproeftrekken, kan niet van tevoren worden bepaald hoe groot een steekproef moet zijn, omdat je niet van tevoren weet na hoeveel gevallen (waarnemingen, personen, organisaties, enzovoort) een saturatiepunt zal worden bereikt. Bij de planning van een onderzoek moet hiermee rekening worden gehouden: je kunt niet altijd van tevoren weten hoe groot een steekproef moet zijn. De representativiteit van de twee steekproefvormen is dus van heel andere aard.In het kort: de kwalitatief onderzoeker is, als deze al wil generaliseren, niet alleen maar aangewezen op theoretische of analytische generalisatie of op overdracht (case-to-case transfer), zoals zo vaak wordt gesteld. Er is ook een inductieve vorm van generaliseren mogelijk en deze hoeft geen statistische generalisatie te zijn met de daaraan verbonden aselecte steekproeftrekking, maar kan variatiedekking zijn met iteratief steekproeftrekken als een van de meest aangewezen procedures. Het is daarom belangrijk om statistische representativiteit te onderscheiden van variatiedekkende representativiteit.Dit onderscheid is nog betekenisvoller als je bedenkt dat ook bij de selectie van een typisch of exemplarisch geval je zou kunnen zeggen dat dit geval representatief is voor bepaalde andere gevallen. Representativiteit hoeft dus niet te worden beperkt tot statistische en variatiedekkende representativiteit, zoals Schoonenboom suggereert. Al met al is de term representativiteit niet zo geschikt om statistische en variatiedekkende representativiteit samen te nemen: ze verschillen te sterk en representativiteit kan meer omvatten.Voor wat de kwestie van statistisch steekproeftrekken tegenover systematisch steekproeftrekken betreft heb ik de discussie die Schoonenboom voert met sommige kwantificerende onderzoekers met belangstelling gevolgd. Het is inderdaad zo dat de soep lang niet zo heet gegeten wordt als die door sommige puristische statistisch georiënteerde onderzoekers wordt opgediend. Dit blijkt onder meer uit het bestaan van wat men noemt robuustheidsstudies. In deze studies wordt nagegaan in hoeverre statistische principes kunnen worden geschonden en regels overtreden zonder dat de resultaten van of conclusies bij een analyse veranderen. Losjes gezegd: men gaat na, bijvoorbeeld via simulatieonderzoek, dat Schoonenboom ook noemt, in hoeverre een analyseprocedure tegen een stootje kan bezien vanuit de uitkomst.De tweede kanttekening gaat over de functies van generaliseren. Zoals Schoonenboom zegt, heb ik me in mijn artikel beperkt tot het generaliseren van onderzoeksconclusies bij een afgerond onderzoek naar niet-onderzochte gevallen in een beoogd domein. En ja, inderdaad, er zijn meer toepassingen van de term generaliseren. Een voorbeeld is de generaliseerbaarheidstheorie in de psychometrie als opvolger en uitbreiding van de klassieke testtheorie. In de klassieke testtheorie is betrouwbaarheidscoëfficiënt alpha van Cronbach (Cronbach's α) zeer bekend. In de generaliseerbaarheidstheorie worden meer storingsbronnen die in een testsituatie werkzaam kunnen zijn, verrekend. De oude betrouwbaarheidscoëfficiënt wordt vervangen door de generaliseerbaarheidscoëfficiënt. Maar de generaliseerbaarheidstheorie blijft naast de klassieke testtheorie en de item-responstheorie een van de betrouwbaarheidstheorieën. Het gaat in de generaliseerbaarheidstheorie over de betrouwbaarheid van een meetinstrument, bijvoorbeeld een psychologische test, en niet over het generaliseren van conclusies bij een afgerond onderzoek naar niet-onderzochte gevallen. Het begrip generaliseren heeft dus zelfs een toepassing op het terrein van de betrouwbaarheid van een meetinstrument.Wat betreft de combinatie van interne en externe validiteit, waarover Schoonenboom schrijft, kan ook door iteratief steekproeftrekken, zonder theorie, na het bereiken van een saturatiepunt de reikwijdte van de gevormde categorieën of de geformuleerde bewering worden onderzocht door in het beoogde domein naar afwijkende en negatieve gevallen te zoeken. Als je deze gevallen na herhaalde zoekpogingen niet aantreft, kun je zeggen dat de onderzoeksconclusies naar het beoogde domein kunnen worden gegeneraliseerd.De derde kanttekening betreft een vorm van generaliseren die Schoonenboom in mijn artikel mist. Ook hier gaat het om een woordgebruik waarbij generaliseren niet betrekking heeft op zaken buiten een afgerond onderzoek. Wanneer in een gerandomiseerd experiment met een experimentele conditie (E) en een controleconditie (C) er een statistisch significant verschil wordt gevonden tussen een groep studenten onder E en een groep studenten onder C, heeft dat volgens de gebruikelijke statistische analyse betrekking op het verschil tussen de twee gemiddelde scores van de twee groepen op een afhankelijke variabele. Maar dit sluit helemaal niet uit dat een student P in conditie E dezelfde score heeft als een student M in conditie C. Je kunt zeggen dat in de statistische analyse binnen een groep generaliseerd wordt over de studenten heen door – voor de conclusie significant verschil of niet – naar het gemiddelde te kijken. Weliswaar spelen bij deze analyse ook varianties een rol, maar de individuele studenten P en M blijven buiten het zicht. Of dit terecht is of niet hangt onder meer van de probleemstelling van het onderzoek af: wat wil de onderzoeker eigenlijk weten?In de vierde kanttekening wordt het thema van het bereik van een generalisatie aan de orde gesteld. Ook hier ga ik met Schoonenboom mee als ze meent dat nader onderzoek nodig is. Het is bijvoorbeeld lang niet altijd van tevoren duidelijk waar een populatie of domein eigenlijk precies uit bestaat. En het bereiken van een saturatiepunt is ook al niet zo eenvoudig. Toch zou het helpen om na het bereiken van zo'n saturatiepunt verder te zoeken naar confirmerende en niet-confirmerende gevallen om een domein beter in beeld te brengen. Ook het replicatieve steekproeftrekken is bedoeld om de grenzen van generaliseerbaarheid van een propositie scherper in het vizier te krijgen. Er is natuurlijk wel tijd, geld en mankracht nodig om ook echt door te zoeken.
In: Tromp , G H M 2001 , ' Politiek door de staten : doel- of waarderationeel handelen in het besloten overleg over de Wadden en het openbaar beraad over de ecologische hoofdstructuur ' , Doctor of Philosophy .
POLITICS BY PROVINCE: Goal-oriented rational action or value-oriented rational action in closed debate on the Wadden region and public consultation on the ecological infrastructure General This thesis is a study of political conduct, and of provincial politics in particular. It is based on three research projects. The first two research projects are empirical studies that examine, respectively, the functioning of the discussion platform for government bodies relating to the Wadden Islands area and the relationship between the regional press and provincial political organs. Each of these two projects is based on a defined problem, a theoretical framework, methodology and conclusions. Although both case studies deal with provincial politics, they are completely separate from each other. The third case study is theoretical. It seeks to clarify the rationalization theories of Max Weber and Karl Mannheim, and place the concepts of goaloriented rational action and value-oriented rational action in their theoretical context. This theoretical chapter produces a number of research questions that can be used as a 'rationality grid' to be applied to the two empirical case studies in order to determine what form of action, goal-rational or value-rational, characterizes provincial politics. Chapter One describes the background to the studies and gives a short introduction to the research themes. This chapter also presents a view of contemporary provincial politics and discusses the scientific position from which this thesis has been written, emphasizing the unique role of the sociological vision. How does the government manage the Wadden Sea? The first section examines the way in which the government manages the Wadden Sea. The study is based on an evaluation study of the functioning of the Coördinatiecollege Waddengebied (CCW) in the period 1987 to 1994. The CCW (a platform for administrative consultation between the government, the Wadden provinces and the Wadden municipalities) was set up in 1980 for the purpose of "ensuring coherent administration and an coordinated policy by the government, provinces and municipalities with regard to the Wadden region." The study is based on a bottleneck analysis; in other words, by identifying problems, concrete solutions can be proposed. The evaluation study employed a combination of two popular lines of research in organizational sociology literature – the 'whole-system approach' and the 'parties approach'. In the whole-system approach, shared values or a feeling of solidarity are what unites the organization. In the parties approach, the organization is seen as a coalition of parties with different interests and aims. The parties work together for their own benefit, or because negative sanctions force them to do so. Both approaches are integrated in the 'parties-withina-system' perspective, which focuses on the relationships between the parties and the organization as a whole. This integral approach was used to evaluate the functioning of the CCW because the CCW places great emphasis on shared values and responsibilities, which are the core elements of the whole-system approach. At the same time, however, the CCW is composed of different parties which all have their own tasks, powers and interests – the core elements of the parties approach. This perspective has been tailored to the evaluation of the CCW using the following criteria: shared values, support base, differing interests, power structure, sense of purpose, and success/failure factors. The study is based on qualitative interviews with participants in the CCW platforms, telephone interviews with councillors and members of the States General, dossier analyses and reconstructions from minutes from the CCW consultations on the following cases: enlarging the scope of the Nature Conservation Act; delegation of powers with regard to inspection and control; co-ordination of international activities, problems relating to 'traditional brown shipping'; the review of the Waddenzee II Key Planning Decision, and gas extraction in the Wadden Sea. This treatment of the original research report emphasizes a systematic description of conduct within the context of the administrative co-ordination of the Wadden region, which is usually of a closed nature. The main problem areas are the following: a lack of shared values due to the fact that the purpose of the Wadden consultation platform is given a different interpretation depending on the interests in question; by way of preparation for the Wadden consultations, a process of harmonization takes place within the various authorities, thereby creating an administrative support base. However, this process of preliminary consultation and feedback reveals the other side of the bureaucratic coin – this circuit is, administratively and politically speaking, strongly inward-looking; there are no substantial conflicts of interest between the layers of government. However, mutual suspicion exists with regard to the extent to which other parties are committed to the Wadden policy. Each party suspects that the other parties will ultimately allow economic interests to prevail; with regard to the delegation of authority, the balance of power between the government and the provinces is seen as unacceptable. The continuous lack of consensus, whether manifest or otherwise, is a barrier to discussion on a equal footing; there are various problems relating to the sense of purpose, including the role of the Chairman and the lack of a clear definition/delegation of tasks. This analysis shows that the problems are not related to the structure of the Wadden consultative platform but rather to its culture, and more specifically to the participants' perceptions of the role and responsibilities of the platform. In addition, there appears to be a distinct lack of leadership. The main conclusions are as follows: harmonization within the various Wadden authorities (government, provinces and municipalities) hampers harmonization between the Wadden authorities; the representatives from the three layers of government do not present the role and purpose of the consultative platform in a consistent and uniform way; the CCW is hampered in its work by an ongoing debate about how powers are delegated between the layers of government. Because the analysis of success and failure factors revealed that clearly defined relationships between the government authorities are essential for successful consultation, possible solutions aim to create that clarity. Recommendations have been laid down, for example, relating to the role of the Chairman, drawing up the agenda, and clearly defining the tasks of the various bodies. Although, as far back as 1995, the CCW largely acknowledged the problem areas and supported the proposals for improvement, none of the recommendations will actually be implemented before 2001. Politics and the press on the ecological infrastructure in Friesland and Drenthe Section 2 describes a study of the relationship between the regional press and northern provincial politics. The basis for the study is the political decision-making regarding the establishment of the ecological infrastructure in the provinces of Friesland and Drenthe in the period 1989 to 1996. The conclusion of a survey of the relationship between the printed press and parliamentary democracy is that the main function of the press is to provide information, criticism and comment. The role of information-provider is examined on the basis of the following: actual report of a meeting of the Provincial Councils; a news report giving information about matters relating to the ecological infrastructure in both provinces; a background article describing the context, history and/or different interpretations of matters relating to the ecological infrastructure. The role of critic is examined on the basis of the following: editorial comment; a column in which one of the editors gives his opinion under his own name; opinions of third parties, in which a third party, who is not an editor, is given the opportunity to express an opinion. Using four recent examples, it is then argued that the central question relating to the relationship between politics and the press is one of management – who controls political communication or, put another way, is the relationship determined by 'party logic' or by 'media logic'? The study will compare decision-making on the ecological infrastructure (as this was perceived in decision-making meetings of the provincial councils) with reporting by the regional press in both provinces. The decision-making process of the provincial councils was reconstructed for this purpose. The result is not only an analytical reconstruction of the decision-making surrounding the ecological infrastructure in Friesland and Drenthe, but also a chronicle of provincial political customs and morals. A quantitative and qualitative analysis subsequently shows how the regional press fulfils its role as information provider and critic. The quantitative analysis addresses the question of how often the press fulfils its role as information provider and critic with regard to decision-making on the ecological infrastructure. The qualitative analysis addresses the question of how the press fulfils those roles. It is argued that the quality of the information provided is determined by the degree of objectivity, but that the best measure of quality is a clear standpoint. These conclusions were used to formulate an 'ideal' against which the quality of informative and critical articles can be measured. A factual report is as objective as possible when: it deals not only with the decision itself, but also with the opinion-forming process; it gives the opinion not only of the representatives of official bodies, but also of opponents or those outside such bodies; the reporter does not give his own opinion. A news report or background article is as objective as possible when: it presents more than one perspective and/or quotes more than one authority on the subject. An editorial or column makes a constructive critical contribution when: the author adopts a clear standpoint; the context (history, background or current event) of that standpoint is given; the author describes how the standpoint was reached, and on which information or authorities it is based. Conclusions about the information function: in almost half of the cases, the regional newspapers do not report on provincial council meetings relating to the ecological infrastructure. The people who live in the province, but fall outside a given environmental or agricultural target group, will not become informed about the ecological infrastructure by reading their local newspaper. Neither will they become informed about the role of the provincial government in this; in the reports which do deal with meetings of the provincial councils, there is a lack of balance. Generally speaking, no effort is made in such reports to show the full palette of political colours represented in the provincial council; there is only relatively wide newspaper coverage on occasions when political emotions are running high. Examples are: Friesland in 1993, when an agreement was reached with the agricultural sector, and Drenthe in 1993, when an amended programme of intent for the soil-protection areas was introduced (the agricultural lobby also played an important role in this). This attention from the press can be explained by incident politics. Political groups hold widely different opinions; they make no effort to hide their differences and journalists are keen to pick up on this. Another possible explanation is that, in these cases, ecological policy is heavily influenced by the farming lobby, which itself is strongly supported by influential political groups; the news reports are usually brief and present an event from only one perspective, without a journalistic contribution from the author. This leads to the inevitable conclusion that press releases sent to the newspapers have been published without any further interpretation; the most common simple perspective is that which opposes the ecological infrastructure; there are very few background articles. Background articles that clarify the situation, and outline the problems confronting provincial politicians, are indispensable with regard to a far-reaching and complex plan such as the development of the ecological infrastructure of the two provinces; it is notable that most of the background articles are only written from one perspective, with very little informative context. On the basis of these findings, it appears that the way in which the regional press fulfils its role as information provider leaves room for improvement. Scant attention is paid to council decision-making and the quality of reporting also leaves something to be desired. Little can be said about how the press fulfils the role as critic because so few articles appear in this context. The question Who controls political communication? cannot therefore be answered because the press pays too little attention to provincial politics. Goal-oriented or value-oriented rationality: which form of rationality determines political action? Section 3 examines which form of rationality (i.e. goal-oriented or value-oriented rationality) occurs most in the closed discussions between government bodies in the Wadden study, or in public discussions on the ecological infrastructure from the study of the relationship between politics and the press. For this purpose the rationalization theories from the work of Weber and Mannheim were used. Both Weber and Mannheim recognise increasing instrumental and formal rationality (Weber) and functional rationality (Mannheim) in all areas of life, and a decrease in material rationality (Weber) and substantial rationality (Mannheim). Weber and Mannheim identify the rise and influence of a specific form of instrumental rationality, particularly within economic, legal and bureaucratic institutions. Within such institutions, actions are characterized by goal-oriented rationality. This means that the prevalent institutional pattern of norms and values that more or less prescribes how people should act within the institutions (role-related behaviour) places great emphasis on goal-rational behaviour. In order to establish whether this also applies in provincial politics and administration, a study was made of the conception of rationality in the work of Weber and Mannheim. The question of whether goal-oriented or value-oriented rationality is dominant is addressed by a secondary analysis of the material. The secondary analysis takes the form of a 'rationality grid' that is applied to the material from the two empirical studies. The grid has a coarsely meshed structure that can separate out goal-oriented and value-oriented rationality. Following the study of Weber and Mannheim's concepts of rationality, goal-oriemted rational action is defined in this study as action that is geared towards finding the most appropriate means to achieve a goal that is considered as given. When action is successful in terms of the defined goal, we speak of goal-oriented rational action and formal rationality. Success or effectiveness is therefore the measure for goal-rational behaviour. The essence of this concept is expressed in the following questions: is conduct geared towards resources and procedures within the given of administrative co-ordination or within the structured political (provincial) discussions? are the goals open to discussion? If action is a logical extension of or derives from a higher value or ideal, we speak of 'valueoriented rational action' and 'material rationality'. The extent to which an action is valueoriented is therefore the measure for value-rationality. In this study, value-oriented rational action is defined as action that is based on the assessment of the desirability of a given goal by means of a party-political value system. The essence of the concept, as used in the present context, is expressed in the following question: is the action geared towards assessing the desirability of a particular goal, based on a political value system? Conclusions: 1. With regard to discussion between government bodies on the subject of the Wadden region, the hypothesis was that, within the sphere of formalised and regulated administrative co-ordination in the Wadden region, actions are largely determined by goal-oriented rationality. The purpose of the discussion platform is, after all, to co-ordinate and realise goals defined elsewhere. The hypothesis is confirmed – the Wadden discussion platform is characterized by goal-oriented rational action. But this type of action is not related to the ultimate goal of the discussion platform but rather to another goal: the increasing of the influence and governance of the government layer in question. 2. With regard to the decision-making on the ecological infrastructure in Friesland and Drenthe, the hypothesis was that political decision-making debates are characterized by the discussion of values to be lived up to and aims to be realised. It is therefore to be expected that such debates are mainly characterized by value-oriented rationality. However, the findings do not confirm this hypothesis. The discussions of the provincial councils of Drenthe and Friesland are certainly not goal-rational in nature, yet neither can they be described as valuerational. Actions are indeed geared towards assessing the desirability of a particular goal, but that assessment is not based on a political value system. It is not party-political principles that determine political conduct; it would be more true to say that conduct is based on notions of consistency in terms of policy and support.